ECLI:NL:RBZWB:2020:1441

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
AWB- 19_4566
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van arbeidsongeschiktheidsuitkering door UWV

Op 26 maart 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 19 juli 2019, waarin de herziening en terugvordering van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering over het jaar 2016 werd aangekondigd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

De eiser ontving tot 24 december 2016 een uitkering op basis van de WAO en de WAZ, terwijl hij ook inkomsten uit eigen ondernemingen had. Het UWV stelde vast dat de eiser over een bepaalde periode te veel uitkering had ontvangen, en vorderde dit bedrag terug. Na bezwaar van de eiser werd het terug te vorderen bedrag verlaagd, maar de eiser was het niet eens met de berekening van zijn maatmaninkomen, dat volgens hem te laag was vastgesteld.

De rechtbank overwoog dat de vaststelling van het maatmaninkomen van een directeur-grootaandeelhouder (dga) niet alleen op basis van kortetermijninkomsten mag plaatsvinden, maar moet aansluiten bij het feitelijk over een langere periode verdiende loon. De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht het loon dat de eiser in zijn B.V. had gelaten niet had meegeteld bij de berekening van het maatmaninkomen, omdat de eiser feitelijk geen loon had genoten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4566 WAO

uitspraak van 26 maart 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. W.P.J.M. van Gestel,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 juli 2019 (bestreden besluit) van het UWV inzake de herziening en terugvordering van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering over het jaar 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 13 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. M. Reitsma.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser ontving tot 24 december 2016 van het UWV een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Daarnaast had eiser inkomsten uit arbeid als zelfstandige.
Bij besluit van 29 augustus 2018 (primair besluit I) heeft het UWV aan eiser medegedeeld dat zijn WAO- en WAZ-uitkering over het jaar 2016 is vastgesteld. Het UWV stelt dat eiser over de periode van 1 januari 2016 tot en met 23 december 2016 € 40.228,98 teveel uitkering heeft ontvangen. Dit bedrag zal van eiser worden teruggevorderd.
Met een tweetal besluiten van 3 september 2018 (primaire besluiten II en III) heeft het UWV bruto bedragen van € 25.629,52 en € 14.599,46 (in totaal € 40.228,98) van eiser teruggevorderd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van eiser gegrond verklaard. Het bedrag dat van eiser wordt teruggevorderd, is verlaagd naar € 20.272,03. De reden hiervoor is dat het UWV een nieuwe berekening heeft gemaakt naar aanleiding van de definitieve aanslag van de belastingdienst over het jaar 2016.
2.
Beroepsgronden
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de arbeidsdeskundige zijn maatmaninkomen destijds in september 2002 te laag heeft vastgesteld. Eiser had op dat moment twee ondernemingen samen met zijn echtgenote: V.O.F. [naam onderneming1] en [naam onderneming2] B.V.. Het winstaandeel van eiser in de V.O.F. over het jaar 2000 bedroeg € 23.183,-. Het loonaandeel van eiser in de B.V. bedroeg € 22.054,-, zo blijkt uit pagina 8 van de winst- en verliesrekening, maar eiser heeft dit in de B.V. gelaten. Eiser ziet niet in waarom dit laatste bedrag niet als loon van de directeur-grootaandeelhouder (dga) kan worden aangemerkt.
Aangezien zijn maatmaninkomen te laag is vastgesteld doordat dit bedrag ten onrechte niet is meegeteld, is ook de terugvordering van € 20.272,03 onjuist brekend, zo stelt eiser.
3.
Wettelijk kader
In artikel 44, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de uitkering van degene die inkomsten uit arbeid geniet, die zodanig zijn dat hij feitelijk in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse zou moeten worden ingedeeld, niet wordt ingetrokken of herzien, zolang niet vaststaat dat deze inkomsten een blijvend karakter hebben dan wel onzeker is of de inkomsten duurzaam kunnen worden verworven. De uitkering dient uitbetaald te worden naar de mate van arbeidsongeschiktheid die van toepassing zou zijn indien de uitkering wel zou zijn ingetrokken of zou zijn herzien.
Artikel 57, eerste lid, van de WAO bepaalt (onder meer) dat de uitkering die onverschuldigd is betaald door het UWV van de belanghebbende wordt teruggevorderd. Op grond van artikel 57, vierde lid, van de WAO kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
In de WAZ zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen in de artikelen 58 en 63.
4.
Beoordeling
Tussen partijen is in geschil of het UWV bij de berekening van de terugvordering van een juist maatmaninkomen is uitgegaan. De rechtbank beantwoordt deze vraag als volgt.
Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een dga niet dient plaats te vinden op basis van de door hem in een periode van één of twee maanden verkregen inkomsten. Voor de vaststelling van het inkomen van een dga dient aansluiting te worden gezocht bij het feitelijk over een langere periode verdiende loon, zoals dit – onder meer – kan blijken uit de door de belastingdienst vastgestelde inkomsten (zie de uitspraken van de CRvB van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7787, 19 december 2003, LJN: AO4236, en 28 september 2005, LJN: AU3922).
De rechtbank overweegt dat uit deze rechtspraak blijkt dat het bij het vaststellen van het maatmanloon van een dga moet gaan om feitelijk (over een langere periode) verdiend loon. Ter zitting is van de zijde van eiser erkend dat het door hem gestelde loonaandeel van [naam onderneming2] B.V. niet door hem feitelijk is genoten, maar dat hij dit in de B.V. heeft gelaten. Eiser beschikt dan ook niet uit loonstroken, een jaaropgave, of rekeningoverzichten waaruit salarisstortingen blijken.
Reeds omdat eiser feitelijk geen loon heeft genoten, is de rechtbank van oordeel dat het UWV dit loon, wat daar ook van zij, terecht niet heeft betrokken bij het vaststellen van het maatmaninkomen. De stelling van eiser ter zitting dat het bedrag dat eiser in de B.V. heeft gelaten dan moet worden gezien als gereserveerd loon en de stelling dat het feitelijk niet uitmaakt hoe hij zijn (privé)rekeningen betaalt, volgt de rechtbank niet. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:869) kan eiser gehouden worden aan de fiscale keuzes die hij heeft gemaakt. Het UWV heeft daarom het in de toelichting op de verlies- en winstrekening vermelde bedrag aan arbeidskosten terecht niet (alsnog) bij het maatmaninkomen opgeteld.
Of eiser aangemerkt moet worden als dga bij [naam onderneming2] B.V. en of de periode waarin hij als dga inkomsten zou hebben genoten lang genoeg is geweest, kan onder deze omstandigheden in het midden blijven.
Dit betekent dat het UWV het maatmanloon juist heeft berekend. Eiser is over het maatmanloon geïnformeerd in het toekenningsbesluit van 17 september 2002 en de brief van de arbeidsdeskundige van 9 september 2002, waarin is toegelicht hoe het maatmanloon is berekend. Er is geen rechtsregel die voorschrijft dat het UWV eiser uitgebreider had moeten informeren dan het UWV in dit geval gedaan heeft. Uitgebreider informeren had het voorgaande ook niet anders gemaakt.
5.
Conclusie
Aangezien verder tegen de berekening van de inkomsten en de terugvordering over het jaar 2016 geen gronden zijn aangevoerd, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 26 maart 2020 door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.