Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
uitspraak van 26 maart 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,
Procesverloop
Overwegingen
Feiten
Beroepsgronden
Wettelijk kader
Beoordeling
Conclusie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Op 26 maart 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 19 juli 2019, waarin de herziening en terugvordering van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering over het jaar 2016 werd aangekondigd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De eiser ontving tot 24 december 2016 een uitkering op basis van de WAO en de WAZ, terwijl hij ook inkomsten uit eigen ondernemingen had. Het UWV stelde vast dat de eiser over een bepaalde periode te veel uitkering had ontvangen, en vorderde dit bedrag terug. Na bezwaar van de eiser werd het terug te vorderen bedrag verlaagd, maar de eiser was het niet eens met de berekening van zijn maatmaninkomen, dat volgens hem te laag was vastgesteld.
De rechtbank overwoog dat de vaststelling van het maatmaninkomen van een directeur-grootaandeelhouder (dga) niet alleen op basis van kortetermijninkomsten mag plaatsvinden, maar moet aansluiten bij het feitelijk over een langere periode verdiende loon. De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht het loon dat de eiser in zijn B.V. had gelaten niet had meegeteld bij de berekening van het maatmaninkomen, omdat de eiser feitelijk geen loon had genoten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.