In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 maart 2020, betreft het een beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor tandartskosten door het Werkplein Hart van West-Brabant. Eiser had op 13 juni 2018 een aanvraag ingediend, die op 15 november 2018 werd afgewezen. Het Werkplein stelde dat de noodzaak van de tandartskosten niet kon worden vastgesteld, en dat er een voorliggende voorziening was in de vorm van de Zorgverzekeringswet. Eiser was van mening dat hij niet in staat was om naar Tilburg te reizen voor een tandheelkundig onderzoek vanwege psychische problemen, maar kon deze stelling niet onderbouwen met medische bewijsstukken.
De rechtbank oordeelde dat het Werkplein terecht had gesteld dat eiser zich moest laten onderzoeken in Tilburg, en dat hij niet had aangetoond dat hij daartoe niet in staat was. De rechtbank benadrukte dat het aan de aanvrager ligt om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op bijstand. Eiser had weliswaar een begroting van zijn tandarts overgelegd, maar de rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de medische noodzaak van de behandeling. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.