1.3Bij het bestreden besluit II heeft het college het verzoek van eisers om verstrekking van de stukken afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de gevraagde stukken niet in bezit zijn van het college, zodat het college de stukken ook niet openbaar kan maken. Het gaat immers om fiscale stukken waar de heffingsambtenaar mogelijkerwijs de beschikking over heeft, aldus het college.
2. Eisers hebben in beroep, samengevat, beaamd dat artikel 67 van de Awr een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter is die prevaleert boven de Wob. Artikel 67 van de Awr ziet op informatie over de persoon of zaken van een ander. Voor zover eisers’ verzoek geen betrekking had op informatie over een persoon of zaken van een ander in de zin van artikel 67 van de Awr, had de heffingsambtenaar het verzoek dienen te beoordelen op grond van de Wob. Als voorbeeld hebben eisers erop gewezen dat zij onder meer hebben verzocht om openbaarmaking van de persoonsgegevens van de personen die de controles hebben ingesteld en uitgevoerd, de data en plaatsen van de controles, maar ook het aantal manuren dat aan de controles is besteed. Eisers achten de stelling van de heffingsambtenaar dat er buiten de door heffingsambtenaar overgelegde rapportages en controleverslagen toeristenbelasting over de jaren 2014 en 2015 geen andere informatie beschikbaar is niet aannemelijk. In het beroep tegen het bestreden besluit II hebben eisers aangevoerd dat niet aannemelijk is dat niets van de door hen gevraagde informatie bij het college voorhanden was.
BRE 18/2190 WOB: bevoegdheid rechtbank ten aanzien van Awr
3. De heffingsambtenaar heeft aan de weigering gegevens te verstrekken de geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, van de Awr ten grondslag gelegd.
4. Artikel 67, eerste lid, van de Awr bepaalt dat het een ieder verboden is hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990.
5. De rechtbank oordeelt dat tegen deze weigering ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Awr geen beroep open stond bij de bestuursrechter die ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb in het algemeen bevoegd is ter zake van besluiten. De rechtbank verklaart zich in zoverre dan ook onbevoegd kennis te nemen van het door eisers ingestelde beroep. Nu tegen deze weigering gelet op artikel 26, eerste lid, van de Awr evenmin beroep bij de belastingrechter openstaat, stelt de rechtbank met het oog op artikel 8:71 van de Awb vast dat eisers in zoverre uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kunnen instellen.
BRE 18/2190 WOB: ontvankelijkheid bezwaar met betrekking tot Wob
6. Mede gelet op de toelichting ter zitting, begrijpt de rechtbank het besluit van
1 maart 2018 aldus dat de heffingsambtenaar daarin ook een besluit heeft genomen op het Wob-verzoek. Omdat de Awr prevaleert, komt de heffingsambtenaar naar eigen zeggen niet toe aan het verzoek op grond van de Wob. De rechtbank begrijpt dat het Wob-verzoek in zoverre is afgewezen, omdat alle beschikbare informatie volgens de heffingsambtenaar onder de Awr valt.
De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of de weigering in zoverre een besluit is waartegen bezwaar en beroep open stond.
De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan dient te onderzoeken of een bijzondere regeling, zoals de Awr, alle gevraagde informatie bestrijkt. Wanneer dat niet het geval is, moet het bestuursorgaan het gedeelte van het verzoek dat betrekking heeft op informatie, die niet onder de bijzondere regeling valt, met toepassing van de Wob afdoen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1625). De reactie van het bestuursorgaan daarop vormt een besluit waartegen bezwaar en beroep open staat. Naar het oordeel van de rechtbank wordt niet alle informatie waarvan eisers openbaarmaking hebben verzocht bestreken door de Awr. Steun daarvoor vindt de rechtbank in het feit dat de documenten die de heffingsambtenaar met een verzoek tot beperkte kennisneming aan de rechtbank heeft verstrekt passages bevatten die niet worden bestreken door de Awr. Niet alle in de door de heffingsambtenaar met een beroep op artikel 8:29 overgelegde stukken vervatte informatie, die onder de reikwijdte van het openbaarmakingsverzoek valt, is te brengen onder “hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld”. De afwijzing van het verzoek door de heffingsambtenaar is in zoverre dan ook een besluit waartegen bezwaar en beroep open stond. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eisers bij het bestreden besluit I in zoverre dan ook ten onrechte niet in behandeling genomen (de rechtbank begrijpt: niet-ontvankelijk verklaard).
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit I zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand te laten en geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal de heffingsambtenaar opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De rechtbank overweegt daarbij dat het aan de heffingsambtenaar is om (verder) te onderzoeken welke informatie die onder het verzoek valt, wel en niet valt onder “hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld” en daarom niet openbaar gemaakt wordt en welke informatie niet onder het bereik van artikel 67 van de Awr valt en daarover aan de hand van de Wob een inhoudelijk besluit te nemen op het verzoek om verstrekking daarvan.
8. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen onder document verstaan een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
9. Het college heeft aan de weigering stukken te verstrekken ten grondslag gelegd dat de gevraagde stukken niet in bezit zijn van het college, zodat het college de stukken ook niet openbaar kan maken. Het gaat immers om fiscale stukken, waar de heffingsambtenaar de beschikking over heeft, aldus het college.
Eisers hebben aangevoerd dat het onaannemelijk is dat niets van de door hen gevraagde informatie bij het college voorhanden was.
10. De rechtbank stelt voorop dat het begrip “berusten” feitelijk moet worden uitgelegd. Als het betreffende document zich fysiek onder een bestuursorgaan bevindt, valt het – behoudens het bestaan van bijzondere openbaarmakingsregelingen – onder het bereik van de Wob (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT9283). Nu uit de aan het bestreden besluit II ten grondslag liggende motivering niet blijkt of het college feitelijk heeft onderzocht of en zo ja welke met het Wob-verzoek verband houdende stukken onder hem berusten, is de motivering naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende draagkrachtig.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit II zal worden vernietigd.
Ter zitting is namens het college naar voren gebracht dat onderzocht is welke stukken het college had. Het college heeft geconcludeerd dat het gelet op het verzoek uitsluitend stukken betreft die onder de heffingsambtenaar berusten. De functie van heffingsambtenaar is van de gemeente Veere is thans belegd bij een medewerker van een medewerker van belastingsamenwerking tussen een aantal Zeeuwse gemeenten. De belastingsamenwerking is gevestigd in Middelburg en bevindt zich feitelijk op een andere locatie dan de gemeentelijke organisatie.
De omstandigheid dat de documenten mogelijkerwijs onder de heffingsambtenaar berusten, ontslaat het college niet van de verplichting tot het doen van onderzoek. Wanneer een document zich bij meerdere bestuursorganen bevindt, kan het document als regel bij beide bestuursorganen worden opgevraagd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU8863). Nu ook uit de toelichting ter zitting niet blijkt op welke wijze het college heeft onderzocht of en zo ja welke met het Wob-verzoek verband houdende stukken onder hem berusten, ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit II in stand te laten. De ter zitting gegeven toelichting dat de gemeente geen enkel schriftelijk stuk bezit over de controles over de toeristenbelasting; zelfs niet over de jaren dat de functie heffingsambtenaar nog niet was ondergebracht in het samenwerkingsverband, komt de rechtbank niet meteen aannemelijk voor. 11. De rechtbank zal het college opdragen een nieuw besluit te nemen op het verzoek met inachtneming van deze uitspraak.
BRE 18/2190 WOB en BRE 19/2860 WOB: griffierecht en proceskosten
12. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient het griffierecht in ieder van de zaken aan eisers te worden vergoed.
13. De heffingsambtenaar en het college hebben zich op het standpunt gesteld dat gemachtigde geen aanspraak kan maken op een proceskostenvergoeding. Gemachtigde heeft weliswaar een machtiging overgelegd van [naam eiser4] , maar deze machtiging is ten onrechte alleen ondertekend door de voorzitter van de stichting. Omdat de machtiging gebrekkig is, moet het ervoor worden gehouden dat gemachtigde uitsluitend optreedt voor [naam eiser1] , [naam eiser2] en [naam eiser3] In die verhouding kan gemachtigde niet worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig bijstand verleent. De belangen van gemachtigde en [naam eiser1] , [naam eiser2] en [naam eiser3] zijn daarvoor te zeer verweven. Dit blijkt volgens de heffingsambtenaar en het college onder meer uit de omstandigheid dat niet gebleken is dat [naam eiser1] , [naam eiser2] en [naam eiser3] gemachtigde betalen voor zijn dienstverlening.
Naar aanleiding van deze stelling heeft gemachtigde onder meer de statuten van [naam eiser4] . Daaruit (artikel 7) volgt dat de stichting in en buiten rechte uitsluitend wordt vertegenwoordigd door de voorzitter en de secretaris of de voorzitter en de penningmeester. Daarnaast heeft gemachtigde een begeleidende brief van [naam eiser4] overgelegd, waarin [naam eiser4] de aan gemachtigde verleende machtiging bekrachtigt. De brief is ondertekend door de voorzitter en de secretaris van [naam eiser4] .
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende gebleken dat [naam eiser4] gemachtigde heeft gemachtigd namens de stichting op te treden. Dat, zoals de heffingsambtenaar en het college hebben gesteld, niet gebleken is van een opdracht van de stichting aan gemachtigde, maakt het voorgaande niet anders.
Niet in geschil is dat de door gemachtigde aan de stichting verleende rechtsbijstand moet worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dat betekent dat de rechtbank de heffingsambtenaar en het college zal veroordelen in de proceskosten. Omdat gemachtigde voor eisers samen één beroepszaak aanhangig heeft gemaakt, en de proceskosten voor alle eisers samen wordt toegekend, komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de stelling dat de belangen van gemachtigde zodanig zijn verweven met de belangen van [naam eiser1] , [naam eiser2] en [naam eiser3] dat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De rechtbank constateert dat de beroepen vanaf de behandeling ter zitting op 20 november 2019 gelijktijdig zijn behandeld, waarbij rechtsbijstand steeds is verleend door dezelfde gemachtigde. Zijn werkzaamheden waren in beide zaken vanaf dat moment steeds nagenoeg identiek. De rechtbank merkt de zaken vanaf de behandeling ter zitting op 20 november 2019 daarom aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Dat betekent dat de forfaitaire vergoeding vanaf de zitting van 20 november 2019 gelijkelijk wordt verdeeld over de twee zaken.
Met inachtneming van het voorgaande stelt de rechtbank in de zaak met zaaknummer BRE 18/2190 WOB de proceskosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.443,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 8 maart 2019, 0,5 punt (1 punt / 2 zaken) voor het verschijnen ter zitting van 20 november 2019 en 0,25 punt (0,5 punt / 2 zaken) voor het verschijnen ter nadere zitting van 10 februari 2020, met een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1).
In de zaak met zaaknummer BRE 19/2860 WOB stelt de rechtbank de proceskosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 918,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt (1 punt / 2 zaken) voor het verschijnen ter zitting van 20 november 2019 en 0,25 punt (0,5 punt / 2 zaken) voor het verschijnen ter nadere zitting van 10 februari 2020, met een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1).