ECLI:NL:RBZWB:2020:1373

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
AWB- 19_4689
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitschrijving uit de Basisregistratie Personen en procesbelang

Op 24 maart 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk. Eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J-F. Grégoire, had beroep ingesteld tegen een besluit van 31 juli 2019, waarbij hij uit de Basisregistratie Personen (BRP) was uitgeschreven. Eiser stelde dat het college geen gedegen onderzoek had uitgevoerd en dat hij niet op de hoogte was gesteld van de mogelijkheden om uitschrijving te voorkomen. Tijdens de zitting op 18 februari 2020 werd duidelijk dat eiser geen procesbelang meer had, omdat het chalet waar hij stond ingeschreven inmiddels was verwijderd. De rechtbank concludeerde dat het feitelijk onmogelijk was om op het adres ingeschreven te zijn, waardoor eiser niet kon bereiken dat het besluit tot uitschrijving ongedaan werd gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat er geen reëel en actueel belang meer was bij de uitkomst van de procedure. De uitspraak werd gedaan door mr. G.M.J. Kok, in aanwezigheid van griffier mr. N. Graumans, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4689 BRP

uitspraak van 24 maart 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. J-F. Grégoire, advocaat te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 31 juli 2019 (bestreden besluit) van verweerder inzake de uitschrijving van eiser uit de Basisregistratie Personen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 18 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.J. Wesel en [naam vertegenwoordiger]

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres aan de [adres] te [plaatsnaam] . Dit betreft een chalet op camping [naam camping] . In het kader van een onderzoek naar niet toegestane permanente bewoning van chalets op [naam camping] is geconstateerd dat het chalet van eiser niet bewoond werd. Er is een adresonderzoek verricht, waaruit het college heeft geconcludeerd dat eiser niet meer woonachtig was op het genoemde adres.
Bij brief van 14 februari 2019 heeft het college aan eiser laten weten voornemens te zijn eiser uit te schrijven uit de BRP. Eiser is in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Bij primair besluit van 19 maart 2019 heeft het college ambtshalve met ingang van 14 februari 2019 het vertrek van eiser uit Nederland geregistreerd in de BRP. Dit besluit is aan eiser toegezonden en het is bekendgemaakt in het elektronisch gemeenteblad van 17 april 2019.
Tegen dit besluit heeft eiser op 29 maart 2019 een bezwaarschrift ingediend. De gronden van bezwaar zijn op 30 april 2019 ingediend.
Op 27 juni 2019 heeft een hoorzitting ten overstaan van de bezwaarschriftencommissie plaatsgevonden. Op 23 juli 2019 heeft de bezwaarschriftencommissie geadviseerd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaarschrift van eiser, met verwijzing naar voornoemd advies, ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 10 september 2019 tegen dit besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn door eiser op 10 oktober 2019 ingediend.
Tijdens een controle op 7 november 2019 heeft de toezichthouder geconstateerd dat het chalet was verwijderd.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het college het besluit niet had kunnen nemen, omdat het geen “gedegen onderzoek” als bedoeld in artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen (Wet brp) heeft uitgevoerd. Het college heeft slechts twee brieven naar het adres gestuurd, waarvan vermoed wordt dat eiser daar niet (meer) woont. Eiser was telefonisch en per e-mail gewoon te bereiken. Verder is eiser van mening dat het college hem had moeten wijzen op de mogelijkheden om uitschrijving uit de BRP te voorkomen, bijvoorbeeld door het aanhouden van een briefadres. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat het zonder inschrijving in de BRP moeilijker is om zich elders in te schrijven.
Volgens eiser is onduidelijk of het bestreden besluit door het college is genomen, nu dit besluit niet door het college is ondertekend, terwijl van mandatering niet is gebleken.
3. De rechtbank moet ambtshalve de vraag beantwoorden of eiser nog belang heeft bij een uitspraak over de vraag of het college hem terecht heeft uitgeschreven uit de BRP. Dit is de vraag naar het procesbelang.
Het procesbelang is het belang dat eiser heeft bij de uitkomst van de procedure, wat hij in concreto met zijn bezwaar of (hoger) beroep wil/kan bereiken. Het betreft niet de vraag óf eiser gelijk heeft, het gaat erom of hij een reëel en actueel belang heeft bij het gelijk, als hij dat zou hebben. Reëel belang vereist dat er nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit. Het doel dat hem voor ogen staat, moet met het rechtsmiddel kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis zijn. Het ontbreken van het procesbelang staat in de weg aan de ontvankelijkheid van het beroep. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2501).
Vaststaat dat het chalet op het adres [adres] te [plaatsnaam] , waar eiser stond ingeschreven, inmiddels is verwijderd. Hierdoor is het feitelijk onmogelijk geworden om op dit adres ingeschreven te zijn. Eiser kan met deze procedure dus niet bereiken dat het besluit van het college tot uitschrijving uit de BRP ongedaan gemaakt wordt en eiser alsnog wordt ingeschreven op het genoemde adres. Het adres bestaat immers niet meer. Dat het chalet pas is verwijderd nadat het bestreden besluit is genomen, doet hieraan niets af.
Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat eiser geen procesbelang (meer) heeft.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij nog wel belang heeft bij inschrijving op het adres [adres] omdat het niet ingeschreven staan het voor hem lastig maakt om zich elders te laten inschrijven. Nog daargelaten dat inschrijving op dit adres feitelijk niet meer mogelijk is, is de rechtbank niet gebleken dat de uitschrijving de oorzaak is van de problemen die eiser ervaart. Het college heeft immers ter zitting aangegeven dat een zogenaamde ‘VOW’-registratie (Vertrokken Onbekend Waarheen) in de BRP geen beletsel vormt voor inschrijving op een ander adres. De problemen die eiser bij inschrijving op een andere adres ervaart, worden veroorzaakt door andere omstandigheden, zoals de moeilijkheid om toestemming te krijgen om een adres op te geven of via een instantie een briefadres te regelen. Aan deze obstakels kan deze uitspraak niets veranderen.
Dit argument van eiser kan dus niet tot een ander oordeel leiden. Eiser heeft verder geen argumenten aangevoerd die zijn belang bij deze procedure aantonen.
5. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat eiser geen procesbelang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Aan een bespreking van de inhoudelijke beroepsgronden komt de rechtbank dus niet toe.
Het beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Graumans, griffier, op 24 maart 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.