In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een fiscaal adviesbureau exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag die was opgelegd op basis van een nieuw feit dat voortkwam uit een eerder onderzoek naar de aangifte en aanslag IB/PVV 2015. De rechtbank oordeelde dat de informatie die uit dit onderzoek naar voren kwam, inderdaad een nieuw feit vormde, waardoor de navorderingsaanslag gerechtvaardigd was.
De rechtbank overwoog dat de inspecteur in beginsel mocht uitgaan van de juistheid van de aangifte van de belanghebbende, maar dat er aanleiding was om de aangifte voor 2016 opnieuw te bekijken na het indienen van de papieren aangifte voor 2015. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht had vastgesteld dat de WAZ-uitkering van de belanghebbende ten onrechte als loon uit tegenwoordige arbeid was aangegeven, en dat dit leidde tot een navorderingsaanslag. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.