ECLI:NL:RBZWB:2020:1319

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
02/167717-18
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop en verlaten van de plaats van het ongeval

Op 2 april 2017 vond er een verkeersongeval plaats in Breskens, waarbij de verdachte, als bestuurder van een scooter, een aanrijding veroorzaakte met een wandelaar, de heer [slachtoffer]. De verdachte reed onder omstandigheden die zijn controle over het voertuig in gevaar brachten, waaronder het gebruik van alcoholhoudende drank. Het slachtoffer liep zwaar lichamelijk letsel op, waaronder meerdere gebroken ribben en een pneumothorax, en overleed later in het ziekenhuis. De rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband kon worden vastgesteld tussen het ongeval en het overlijden van het slachtoffer, maar dat de verdachte wel schuld had aan het letsel van het slachtoffer door zijn roekeloze rijgedrag. De verdachte verliet na het ongeval de plaats van het voorval, wat ook ten laste werd gelegd. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan de feiten, maar sprak hem vrij van de doodslag, omdat niet kon worden bewezen dat het overlijden van het slachtoffer direct aan het ongeval was toe te schrijven. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf op, een geldboete en een ontzegging van de rijbevoegdheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/167717-18
vonnis van de meervoudige kamer van 20 maart 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag verdachte] 1958 te [geboorteplaats verdachte] ,
wonende te [adres verdachte] ,
raadsman mr. J.G. Hage, advocaat te Terneuzen.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 6 maart 2020, waarbij de officier van justitie mr. M.C. Fimerius en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht ter zake dat
1.
Hij op of omstreeks 2 april 2017 te Breskens, gemeente Sluis, in elk geval
in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een
motorrijtuig (een scooter), daarmee rijdende over de weg, de [straat 1] ,
zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten
verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer,
althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, na het gebruik
van alcoholhoudende drank, dat motorrijtuig (scooter) te besturen,
terwijl hij dubbel, althans niet goed, zag en/of zijn evenwicht op dat
motorrijtuig (scooter) niet goed was, en/of (vervolgens)
al slingerend in de richting van op die [straat 1]
wandelende wandelaars te rijden, waardoor, althans mede waardoor er
een botsing/aanrijding is ontstaan tussen verdachte en het door hem
bestuurde motorrijtuig (scooter) en een van die wandelaars, de heer [slachtoffer]
, waardoor die wandelaar (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood,
althans zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, te weten onder meer
meerdere gebroken ribben en/of lendewervels en/of een pneumothorax
en/of een psoashematoom, of zodanig lichamelijk letsel werd
toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening
van de normale bezigheden is ontstaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
Hij op of omstreeks 2 april 2017 te Breskens, gemeente Sluis, in elk geval
in Nederland, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam,
na het gebruik van alcoholhoudende drank, op de zogenaamde
Strandweg een motorrijtuig (scooter) heeft bestuurd, terwijl hij dubbel,
althans niet goed, zag en/of zijn evenwicht op dat motorrijtuig (scooter)
niet goed was, en/of (vervolgens) al slingerend in de richting van op die
[straat 1] wandelende wandelaars is gereden, waardoor, althans mede
waardoor er een botsing/aanrijding is ontstaan tussen verdachte en het
door hem bestuurde motorrijtuig (scooter) en een van die wandelaars,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat die wandelaar, de heer [slachtoffer]
is overleden, althans zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, te
weten onder meer gebroken ribben en/of lendewervels en/of
een pneumothorax en/of een psoashematoom, althans zodanig
lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte van deze was ontstaan;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
Hij op of omstreeks 2 april 2017 te Breskens, gemeente Sluis, in elk geval
in Nederland, na het gebruik van alcoholhoudende drank, een
motorrijtuig (scooter) heeft bestuurd, en daarmee heeft gereden op de
weg, de [straat 1] , terwijl hij dubbel, althans niet goed, zag en/of zijn
evenwicht op dat motorrijtuig (scooter) niet goed was en/of (vervolgens)
al slingerend in de richting van op die [straat 1] wandelende
wandelaars is gereden door waardoor, althans mede waardoor er een
botsing/aanrijding is ontstaan tussen hem, verdachte, en het door hem,
verdachte, bestuurde motorrijtuig (scooter) en een van die wandelaars,
(genaamd [slachtoffer] ), waardoor die wandelaar werd gedood, althans
zwaar lichamelijk letsel, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht,
dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de
normale bezigheden is ontstaan, door welke gedraging(en) van verdachte
gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt,
en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden
gehinderd;
2.
Hij als degene die als bestuurder van een motorrijtuig (scooter) betrokken
was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden op of
omstreeks 2 april 2017 te Breskens, gemeente Sluis, in elk geval in
Nederland, op de [straat 1] , de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld
ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of
redelijkerwijs moest vermoeden,
aan een ander ( [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de aan hem ten laste gelegde feiten (feit 1 in de primaire variant) heeft begaan en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De rechtbank kan niet tot een bewezenverklaring komen van de ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van het onder 1 primair, 1 meer subsidiair en het onder 2 ten laste gelegde feit wordt primair gesteld dat de Wegenverkeerswet 1994 niet van toepassing is, nu het ongeval niet heeft plaatsgevonden op een weg in de zin van deze wet. Indien de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van deze feiten komt, dan moet ontslag van alle rechtsvervolging volgen, nu er ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde feit geen sprake is van een strafbare gedraging en er ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde feit geen sprake is van gevaarzettend gedrag. Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit wordt gesteld dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte verwijtbaar aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld. Er is sprake geweest van pech. Hoe de aanrijding heeft plaatsgevonden, is niet vast te stellen. Wellicht dat het ongeval het gevolg is geweest van een onverhoedse beweging van het slachtoffer. Ook valt niet overtuigend te bewijzen dat het overlijden van het slachtoffer een gevolg is van het ongeval. De ernst van de verwondingen en het latere overlijden zijn niet voorzienbaar. Wat betreft het onder 2 ten laste gelegde feit kan niet worden bewezen dat verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten. Ook wordt nog gesteld dat de strafuitsluitingsgrond van artikel 184 van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
Op 2 april 2017 heeft er op de [straat 1] te Breskens, gemeente Sluis, een verkeersongeval plaatsgevonden. [1] Verdachte reed als bestuurder op zijn scooter over deze weg. [2] Op deze weg liepen wandelaars, [slachtoffer] en zijn vrouw [aangeefster] . In haar aangifte heeft [aangeefster] verklaard dat zij heeft gezien dat verdachte, terwijl hij haar en [slachtoffer] tegemoet kwam gereden, op zijn scooter hevig aan het slingeren was. Aangeefster en [slachtoffer] zijn daarop achter elkaar gaan lopen, waarna aangeefster hoorde dat [slachtoffer] ‘auw auw’ riep. Zij draaide zich om en zag vervolgens dat de scooter met verdachte bovenop [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) lag. [3] Volgens aangeefster rook zij bij verdachte een sterke alcohollucht en heeft hij tegen haar gezegd dat hij jenever had gedronken. Getuige [getuige] heeft verklaard dat hij later duidelijk aan verdachte zag dat hij dronken was.
Het slachtoffer heeft als gevolg van het ongeval letsel bekomen en is in een ziekenhuis opgenomen. Gebleken is dat hij meerdere gebroken ribben en lendewervels had en daarnaast een pneumothorax en een psoashematoom had. [4]
Het slachtoffer heeft het ziekenhuis op 12 april 2017 in goede algemene toestand verlaten. Daarna is hij langer voortdurend bedlegerig geweest. Nadat bleek dat hij aan zijn rug moest worden geopereerd, is gelet op de leeftijd van het slachtoffer besloten om deze operatie geen doorgang te laten vinden.
Op 24 april 2017 is het slachtoffer op 79-jarige leeftijd onverwachts overleden. Uit de sectie is geen duidelijke doodsoorzaak gebleken. De wijze van sterven is hoogstwaarschijnlijk niet-natuurlijk. [5]
Verdachte heeft verklaard dat hij voetgangers zag lopen en ineens voelde dat hij tegen iemand aanreed. [6] Volgens hem had hij zijn scooter niet onder controle, omdat hij dubbel zag en zijn evenwicht op de scooter niet goed was. Hierdoor reed hij slingerend. Ook heeft hij verklaard dat hij de scooter had moeten laten staan, omdat hij niet altijd de controle over de scooter had. [7] Hij ontkent onder invloed te zijn geweest van alcoholhoudende drank.
Gebleken is dat de [straat 1] eigendom is van [bedrijf] Op het moment van het ongeval waren er volgens de eigenaar geen verkeersborden aanwezig. [8] Aan het dossier zijn foto’s toegevoegd van de [straat 1] . Op de foto van 2016 is te zien dat er een rotsblok, links naast de weg, in de graskant ligt. Op de foto van 2018 liggen er twee rotsblokken waarvan een in de graskant en een in het midden van de [straat 1] . [9]
Bewijsoverwegingen
Toepasselijkheid Wegenverkeerswet 1994
De rechtbank moet allereerst de vraag beantwoorden of er sprake is van een weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 en daarmee of deze wet van toepassing is. Openbaar zijn wegen in de zin van de Wegenwet en de wegen die de rechthebbende voor het algemene verkeer heeft opengesteld of waarop hij het verkeer stilzwijgend toelaat. Hoewel de weg in kwestie privéeigendom is, stelt de rechtbank vast, gelet op de foto’s van de weg en het feit dat de eigenaar heeft verklaard dat er op het moment van het ongeval geen verkeersborden aanwezig waren, dat deze weg niet was afgesloten, en er geen verbods- of verkeersborden stonden en de rechthebbende deze weg daarmee voor het algemene verkeer heeft opengesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.
Ten aanzien van feit 1
Nu verdachte heeft erkend dat hij tegen het slachtoffer is aangereden, is de volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, of er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, en zo ja in welke mate. Hierbij overweegt de rechtbank het volgende. Van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 is pas sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, maar komt het daarbij aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden van het geval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822).
Voor de beoordeling van de vraag of verdachte het onder feit 1 primair ten laste gelegde heeft begaan, moet de rechtbank dus op grond van voormeld toetsingskader vaststellen of de vast te stellen feitelijke gedragingen, gegeven de ernst daarvan, en de overige omstandigheden, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten aan dat wat van een verkeersdeelnemer, in dit geval een bestuurder van een scooter, in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht.
De volgende feiten en omstandigheden zijn in dit kader relevant en worden door de rechtbank vastgesteld.
Verdachte reed op zijn scooter over de [straat 1] . De scooter had verdachte niet altijd onder controle. Hij slingerde. Hij zag dubbel en zijn evenwicht op de scooter was niet goed. Verdachte was zich ervan bewust dat hij de scooter had moeten laten staan. Hij was zich er ook van bewust dat er andere verkeersdeelnemers op de weg waren. Verdachte is vervolgens toch op zijn scooter blijven rijden en is toen tegen het slachtoffer aangereden.
Voor het door de verdediging geschetste alternatieve scenario, dat door een onverhoedse beweging van het slachtoffer de aanrijding heeft plaatsgevonden, biedt het dossier – mede gezien de eigen verklaring van verdachte – onvoldoende aanknopingspunten. Dit scenario is dan ook niet aannemelijk geworden.
Niet is komen vast te staan dat verdachte onder invloed was van alcoholhoudende drank, nu er geen alcoholtest van verdachte is afgenomen. De verklaringen van aangeefster en getuige [getuige] bieden onvoldoende basis om het gebruik van alcoholhoudende drank bij verdachte te kunnen vaststellen.
Naar het oordeel van de rechtbank wijkt het door verdachte vertoonde gedrag, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden, substantieel af van het gedrag dat van verkeersdeelnemers in het algemeen wordt vereist. Verdachte had anders kunnen en moeten handelen. Onder de gegeven omstandigheden en in de conditie waarin verdachte naar eigen zeggen verkeerde, had hij niet met de scooter moeten rijden.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel, dat gelet op de feitelijke gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden, verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Gelet op de aard en de ernst van de door verdachte gemaakte verkeersfout en de overige omstandigheden van het geval heeft verdachte zeer onvoorzichtig gereden. De verkeersfout die verdachte heeft gemaakt is weliswaar zeer ernstig, maar niet dusdanig ernstig dat sprake is van roekeloosheid als bedoeld in de Wegenverkeerswet en de jurisprudentie van de Hoge Raad.
De gedraging van verdachte heeft geleid tot de aanrijding met het slachtoffer. Vervolgens moet worden vastgesteld of die aanrijding heeft geleid tot de dood dan wel tot letsel van het slachtoffer. De rechtbank neemt hierbij de volgende omstandigheden in aanmerking. Het ongeval heeft plaatsgevonden op 2 april 2017. Er volgde een ziekenhuisopname en het slachtoffer heeft op 12 april 2017 het ziekenhuis in goede algemene conditie verlaten. Op 24 april 2017 is hij onverwachts overleden. Uit de sectie en het voorlopig rapport blijkt dat de doodsoorzaak niet met zekerheid kan worden achterhaald en dat de wijze van sterven hoogstwaarschijnlijk niet-natuurlijk is. Voorts blijkt dat het slachtoffer bedlegerig is geweest en ervoor is gekozen om hem niet te laten opereren aan zijn rug. Gelet op deze omstandigheden en ook gelet op de hoge leeftijd van het slachtoffer, is een natuurlijke dood niet uit te sluiten. Op basis hiervan kan onvoldoende worden vastgesteld dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van het verkeersongeval aan verdachte kan worden toegerekend. De rechtbank zal verdachte dan ook van dit onderdeel vrijspreken.
Nu vast is komen te staan dat het slachtoffer letsel heeft bekomen als gevolg van het ongeval, kan het causaal verband tussen het ongeval en het letsel wel worden vastgesteld.
Aan het vereiste van de dubbele causaliteit is voor wat betreft het bekomen van letsel dan ook voldaan.
Gelet op de aard en de ernst van het letsel is het letsel naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande en genoemde deelvrijspraak, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 2
Aangeefster heeft verklaard dat zij heeft gezien dat verdachte na het ongeval op zijn scooter is gestapt en is weggereden. [10] Het kenteken van de scooter zou volgens getuige [getuige] door een Duits stel zijn genoteerd. [11]
Verdachte heeft verklaard dat hij aan een Poolse man heeft gevraagd om de ambulance te bellen en daarna in shock zijn scooter heeft gepakt en is weggereden.
Hij heeft gezien dat het slachtoffer gewond was. [12]
Verder heeft hij ter zitting verklaard dat hij tegen aangeefster en het slachtoffer heeft gezegd waar hij woont en tegen voornoemde Poolse man heeft gezegd wie hij was.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is. Het belang dat artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994 beschermt, is niet alleen het veiligstellen dat betrokkenen na een verkeersongeval in staat worden gesteld de veroorzaker van het ongeval aansprakelijk te kunnen stellen voor de geleden schade, maar ook onder meer het belang van verkeersveiligheid, het leven en de lichamelijke gezondheid en integriteit van verkeersdeelnemers.
De rechtbank stelt vast dat verdachte heeft gezien dat het slachtoffer gewond was. Hij heeft zich niet om het slachtoffer bekommerd maar na het ongeval de plaats van het ongeval verlaten. Daarnaast is niet gebleken dat verdachte behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en die van het voertuig. Ook al zou verdachte hebben gezegd waar hij woont en hoe hij heet, dan nog heeft hij niet de vereiste gegevens achtergelaten. Aldus is niet gebleken dat een situatie als omschreven in het tweede lid van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994 zich voordoet. Verder is ook niet gebleken van omstandigheden die ertoe nopen dat sprake is van uitsluiting van strafbaarheid in de zin van artikel 184 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank acht dan ook het onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. primair
op 2 april 2017 te Breskens, gemeente Sluis, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een
motorrijtuig (een scooter), daarmee rijdende over de weg, de [straat 1] ,
zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten
verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer
onvoorzichtig dat motorrijtuig (scooter) te besturen,
terwijl hij dubbel zag en zijn evenwicht op dat
motorrijtuig (scooter) niet goed was, en (vervolgens)
al slingerend in de richting van op die [straat 1]
wandelende wandelaars te rijden, waardoor er
een aanrijding is ontstaan tussen verdachte en het door hem
bestuurde motorrijtuig (scooter) en een van die wandelaars, de heer [slachtoffer]
, waardoor die wandelaar (genaamd
[slachtoffer])
zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, te weten onder meer
meerdere gebroken ribben en lendewervels en een pneumothorax
en een psoashematoom;
2.
als degene die als bestuurder van een motorrijtuig (scooter) betrokken
was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden op 2 april 2017 te Breskens, gemeente Sluis, op de [straat 1] , de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld
ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist,
aan een ander (
[slachtoffer]) letsel was toegebracht.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast vordert zij aan verdachte op te leggen een rijontzegging van 2 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt, indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte moet worden gestraft, bij de bepaling van de straf rekening te houden met de volgende omstandigheden. Het is al bijna drie jaar geleden dat het feit plaatsvond. Daarnaast wordt gewezen op de leeftijd van verdachte, zijn beperkte strafblad en de omstandigheid dat hij kampt met een probleem aan zijn been. Verdachte vindt het verschrikkelijk wat er is gebeurd en heeft aangestuurd op contact met de weduwe van het slachtoffer. Bij een eventueel op te leggen geldboete wordt verzocht deze in termijnen te mogen betalen. Een termijn van € 200,- per maand is acceptabel.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich op 2 april 2017 als bestuurder van een scooter zeer onvoorzichtig gedragen door al slingerend, in slechte conditie, te rijden, waardoor hij met zijn scooter tegen een wandelaar is aangereden. Als gevolg hiervan heeft het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel bekomen. Verdachte heeft door zijn handelen niet de verantwoordelijkheid genomen die van hem als bestuurder van een motorrijtuig mocht worden verwacht, met alle gevolgen van dien. Na dit verkeersongeval heeft verdachte zich bovendien niet bekommerd om het slachtoffer en heeft de plaats van het ongeval verlaten.
De rechtbank houdt verder bij het bepalen van de op te leggen straf rekening met het strafblad van verdachte in België van 2 maart 2020, waaruit blijkt dat hij, hoewel hij wel meerdere malen is veroordeeld voor rijden onder invloed en voor andere feiten, niet eerder is veroordeeld voor feiten zoals nu bewezen verklaard. Daarnaast betreffen dit oudere veroordelingen. In Nederland is verdachte niet eerder veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Ook houdt de rechtbank er rekening mee dat de officier van justitie bij haar eis uit is gegaan van andere omstandigheden dan de rechtbank bewezen verklaard. De officier van justitie gaat namelijk ervan uit dat verdachte onder invloed was toen hij op de scooter reed en dat het slachtoffer als gevolg van de aanrijding is overleden.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf houdt de rechtbank, naast het bovenstaande, rekening met de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. De rechtbank kwalificeert het handelen van verdachte als zeer onvoorzichtig. In beginsel zoekt zij dan aansluiting bij de LOVS-oriëntatiepunten met betrekking tot ernstige schuld ten aanzien van het veroorzaken van een verkeersongeval met als gevolg zwaar lichamelijk letsel.
Deze oriëntatiepunten adviseren een taakstraf voor de duur van 160 uur en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen van 1 jaar onvoorwaardelijk.
De rechtbank acht de volgende omstandigheden van belang die ertoe leiden om hier (deels) van af te wijken.
De rechtbank houdt rekening met het tijdsverloop in deze zaak. Zij stelt vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in deze zaak is geschonden.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had een strafvervolging in te stellen. In dit geval moet de termijn worden gerekend vanaf 14 mei 2017, de dag dat verdachte voor het eerst als verdachte is gehoord.
De behandeling van deze zaak is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen. De redelijke termijn is met bijna één jaar overschreden.
Bij de bepaling van de straf neemt de rechtbank ook in aanmerking dat verdachte woonachtig is in België. Het uitvoeren van een taakstraf zal hierdoor worden bemoeilijkt en niet goed haalbaar zijn. De rechtbank zal verdachte dan ook geen taakstraf opleggen.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden passend is. Mede gelet op de ouderdom van het feit, de overschrijding van de redelijke termijn en de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet passend. Zij zal deze gevangenisstraf daarom voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van 2 jaar, waarmee wordt geprobeerd te voorkomen dat verdachte als bestuurder van een motorrijtuig opnieuw een verkeersovertreding zal begaan. Daarnaast acht de rechtbank het passend dat verdachte een geldboete zal betalen van € 2.400,-. Zij zal hierbij bepalen dat verdachte de geldboete in twaalf maandelijkse termijnen van elk € 200,- mag betalen.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat er conform de hiervoor genoemde oriëntatiepunten een ontzegging van de rijbevoegdheid van 1 jaar moet worden opgelegd.
waarmee wordt geprobeerd te voorkomen dat verdachte als chauffeur opnieuw een verkeersovertreding zal begaan.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24a, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 7, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feit bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair: overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht;
feit 2: overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 3 (drie) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaarde:
* dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot
betaling van een geldboete van € 2.400,= (vierentwintighonderd euro);
- bepaalt dat bij niet betaling van de geldboete,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
34 (vierendertig) dagen;
- bepaalt dat deze geldboete mag worden betaald in
12 (twaalf) maandelijkse termijnenvan elk
€ 200,00,= (tweehonderd euro);
Bijkomende straffen
- veroordeelt verdachte tot
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 1 (één) jaar.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.E. Goedegebuur, voorzitter, mr. G.H. Nomes en
mr. W.H.C. van Eck, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Huwae, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 20 maart 2020.
Mr. Van Eck is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt -tenzij anders vermeld- bedoeld het eindproces-verbaal met proces-verbaalnummer PL2000-2017076732 van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, district Zeeland, basisteam Zeeuws-Vlaanderen, opgemaakt in wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van pagina 1 tot en met 174.
2.De verklaring van verdachte, afgelegd tijdens de zitting van 6 maart 2020.
3.Het proces-verbaal aangifte van [aangeefster] , namens [slachtoffer] , van 5 april 2017, pagina 11, derde en vierde alinea, en pagina 12, eerste alinea, van voornoemd eindproces-verbaal.
4.Het schriftelijk stuk, inhoudende het medisch rapport opgesteld door [naam] van 12 april 2017, pagina 73 en 74, en het proces-verbaal van sectie, met daarin opgenomen het voorlopig rapport, van 3 mei 2017, pagina 128, van voornoemd eindproces-verbaal.
5.Het proces-verbaal van sectie, met daarin opgenomen het voorlopig rapport, van 3 mei 2017, pagina 133, van voornoemd eindproces-verbaal.
6.De verklaring van verdachte, afgelegd tijdens de zitting van 6 maart 2020 en het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 14 mei 2017, pagina 21, tweede alinea, van voornoemd eindproces-verbaal.
7.De verklaring van verdachte, afgelegd tijdens de zitting van 6 maart 2020 en het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 8 april 2018, pagina 173, vierde tot en met zesde alinea, van voornoemd eindproces-verbaal.
8.Het proces-verbaal van bevindingen van 19 december 2018, ongenummerd (los).
9.Het proces-verbaal van bevindingen van 18 maart 2019, ongenummerd (los).
10.Het proces-verbaal aangifte van [aangeefster] , namens [slachtoffer] , van 5 april 2017, pagina 12, tweede alinea, van voornoemd eindproces-verbaal.
11.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] van 13 april 2017, pagina 18, vierde alinea, van voornoemd eindproces-verbaal.
12.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 14 mei 2017, pagina 21, derde alinea, van voornoemd eindproces-verbaal.