Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- het wrakingsverzoek ontvangen op 18 februari 2020;
- de brief van de griffier van 20 februari 2020 aan [naam cliënt] .
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Op 10 maart 2020 heeft de Wrakingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen inzake een wrakingsverzoek dat op 18 februari 2020 was ingediend. Het verzoek was gericht tegen mr. [voorletters] Pauwels, de rechter die belast was met de behandeling van de zaak met zaaknummer BRE 19/83 BPM, waarin [verzoeker 2] als gemachtigde optreedt. De wrakingsprocedure werd opgestart nadat verzoeker, die kantoorhoudende was te [plaatsnaam], op 28 januari 2020 door de rechter was geweigerd als gemachtigde in 22 andere zaken. Dit leidde tot de vraag of verzoeker nog een wrakingsverzoek kon indienen namens zijn cliënt, [naam cliënt].
De rechtbank oordeelde dat verzoeker, gezien zijn eerdere weigering als gemachtigde, niet ontvankelijk was in zijn verzoek tot wraking. De griffier had op 20 februari 2020 een brief gestuurd naar [naam cliënt], waarin werd verzocht om binnen zeven dagen aan te geven of hij een wrakingsverzoek wilde indienen. Aangezien er geen reactie was ontvangen, concludeerde de wrakingskamer dat het verzoek niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. Rockx.
De rechtbank verklaarde verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking, waarmee de procedure werd afgesloten zonder dat de inhoudelijke gronden van het wrakingsverzoek verder werden behandeld.