ECLI:NL:RBZWB:2019:683

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
BRE 18_973 en 18_2227
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten UWV inzake WAO-uitkering en toeslag

Op 10 januari 2019 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over zijn recht op een toeslag op zijn WAO-uitkering. Eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van het UWV: het eerste besluit van 19 januari 2018, dat zijn verzoek om een toeslag op zijn uitkering afwees, en het tweede besluit van 6 maart 2018, dat zijn bezwaar tegen de niet-ontvankelijkverklaring van dat verzoek afwees. De zitting vond plaats op 13 december 2018, waar eiser werd bijgestaan door twee personen en het UWV werd vertegenwoordigd door mr. H.M. van Gent.

De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had gesteld dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. Eiser had in zijn beroep aangevoerd dat hij pas op 5 februari 2018 op de hoogte was gesteld van het primaire besluit II, maar de rechtbank oordeelde dat hij eerder bekend had moeten zijn met de toekenning van de toeslag. De rechtbank concludeerde dat het UWV het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 mei 2005 terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat eiser te laat bezwaar had gemaakt.

De rechtbank verklaarde beide beroepen ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 januari 2019, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 18/973 WAO en BRE 18/2227 WAO

uitspraak van 10 januari 2019 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 januari 2018 (bestreden besluit I) van het UWV inzake zijn recht op een toeslag op zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer BRE 18/973 WAO.
Voorts heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van 6 maart 2018 (bestreden besluit II) inzake de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer BRE 18/2227 WAO.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gelijktijdig plaatsgevonden in Breda op 13 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door [naam persoon] en [naam persoon] . Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.M. van Gent.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft vanaf 23 september 2002 recht op een WAO-uitkering. Op 1 maart 2005 heeft eiser een toeslag op deze uitkering aangevraagd. Bij besluit van 7 maart 2005 heeft het UWV deze toeslag toegekend per 1 maart 2005. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 13 april 2005 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser een verzoek ingediend om die toeslag per een eerdere datum te verstrekken. Bij brieven van 25 april 2005 zijn aan eiser vragenformulieren gestuurd om te beoordelen of het recht op toeslag met terugwerkende kracht diende te worden toegekend. Eiser heeft deze formulieren op 27 april 2005 en 2 mei 2005 geretourneerd.
Bij besluit van 20 mei 2005 (primair besluit II) heeft het UWV de toeslag per 1 maart 2004 en een aanvulling via een zogenaamd “kopje” per 21 september 2003 toegekend.
Bij brief van 20 mei 2005 heeft het UWV eiser een specificatie gegeven van zijn recht op een nabetaling over de periode 21 september 2003 tot 1 juni 2005 met als reden toekenning kopje per 21 september 2003 en toekenning toeslag per 1 maart 2004.
Op 8 juni 2017 heeft eiser een klacht ingediend waarbij hij heeft verzocht om een eerdere ingangsdatum van zijn recht op toeslag en kopje. Door het UWV is deze klacht opgevat als een verzoek tot herziening.
Bij besluit van 10 juli 2017 (primair besluit I) heeft het UWV dit verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit I is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het UWV heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan op het besluit van 20 mei 2005 dient te worden teruggekomen.
Eiser heeft op 16 februari 2018 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit II. Het bezwaar richt zich tegen de ingangsdatum van de toekenning van de toeslag en het kopje.
Bij het bestreden besluit II is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het UWV heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser in ieder geval op 18 september 2017 het besluit van 20 mei 2005 heeft ontvangen, zodat hij uiterlijk tot 30 oktober 2017 tijdig bezwaar had kunnen maken. Doordat zijn bezwaar pas op 16 februari 2018 is ingediend, is dit volgens het UWV te laat ingediend.
beoordeling bestreden besluit I
2. Eiser voert, zeer kort samengevat, aan dat hij het primaire besluit II pas op 5 februari 2018 heeft ontvangen. Hij was in 2005 psychisch erg in de war wat hem verhinderde om zijn belangen goed te behartigen. De kopjesregeling had bij aanvang van de WAO-uitkering of de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) in moeten gaan en niet pas per 21 september 2003. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser onder meer een individueel behandelplan kortdurende zorg en een brief van psychiater [naam psychiater] van 3 februari 2005 overgelegd.
3. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijkende beschikking.
4. Eiser heeft ter zitting verklaard dat zijn brief van 8 juni 2017 terecht als een verzoek tot herziening is aangemerkt. In geschil is of het UWV op goede gronden dat verzoek tot herziening heeft afgewezen.
Bij zijn uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bepaald dat in een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6 van de Awb, de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op een herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
5. De rechtbank is van oordeel dat het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb naar voren heeft gebracht. Dat eiser, zoals gesteld, psychische klachten had, was destijds reeds bekend.
Vervolgens is de vraag of de weigering om het besluit van 20 mei 2005 te herzien evident onredelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake.
6. De rechtbank komt tot de conclusie dat het UWV op goede gronden eisers verzoek tot herziening heeft afgewezen.
beoordeling bestreden besluit II
7. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
8. In artikel 6:7 van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt.
In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkheid daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
9.1
In geschil is of het UWV eisers bezwaar van 16 februari 2018 tegen het besluit van 20 mei 2005 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
9.2
Volgens het UWV is aan eiser op 20 mei 2005 zowel het primaire besluit II als een specificatie toegestuurd. Eiser heeft aangevoerd dat hij destijds alleen de specificatie heeft ontvangen. Het primaire besluit II is door hem pas op 5 februari 2018 ontvangen en dat hij daarom tijdig bezwaar heeft gemaakt.
9.3
Het UWV heeft niet aannemelijk gemaakt dat het primaire besluit II op 20 mei 2005 aan eiser is toegezonden en dat er aldus sprake is van een bekendmaking als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb. Gezien de volgende overwegingen wordt eiser echter niet gevolgd in zijn standpunt dat hij pas op 5 februari 2018 voor het eerst bekend is geworden met het primaire besluit II.
In de voormelde specificatie staat onder meer vermeld: “Over de periode van 21 september 2003 tot 1 juni 2005 heeft u nog recht op een betaling. De reden van deze betaling is toekenning kopje per 21-9-2003 alsmede toekenning toeslagenwet per 1-3-2004”.
Uit deze tekst heeft eiser, zoals door hem ter zitting is verklaard, begrepen dat aan hem een kopje en een toeslag met terugwerkende kracht tot de genoemde data werd toegekend. Hierbij is mede van belang dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij bekend was met zijn verzoek om toekenning met terugwerkende kracht van het kopje en de toeslag en dat hij in dat verband op 27 april 2005 en 2 mei 2005 vragenformulieren van het UWV had ingevuld en geretourneerd. Eiser had toen al moeten, althans behoren te weten dat er sprake was van een toekenningsbesluit. Dat eiser toen volgens zijn verklaring ter zitting zich niet heeft gerealiseerd dat bij deze toekenning sprake was van besluitvorming en dat hij daartegen bezwaar had kunnen maken als hij de toekenning met eerdere datum had gewild dient voor zijn rekening en risico te komen. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser zich toen al bij het UWV moeten informeren naar het onderliggend besluit, althans had hij toen al bezwaar kunnen maken tegen dat besluit.
Daarnaast heeft eiser in zijn brief van 8 juni 2017 onder meer het volgende geschreven: “
In 2005 is mij door hulp een benodigde aanvraag ingediend voor de Toeslagenwet, zoals blijkt is die met terugwerkende kracht toegekend tot 21-09-2003. Echter ik had al eerder recht wat ik destijds niet kon aangeven doordat mijn oordeelsvermogen erg gestoord was getuige verschillende klinisch opnameverslagen van de huisarts waarvan ik een stuk meestuur”. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat die brief terecht als een herzieningsverzoek is aangemerkt. Eiser heeft hierbij ook verklaard dat de voornoemde tekst betrekking had op de toeslag en op het kopje. Uit de omstandigheid dat eiser een verzoek tot herziening heeft ingediend, duidt op bekendheid met het toekenningsbesluit.
9.4
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser in ieder geval kort voor of op 8 juni 2017 kennis heeft gehad van het toekenningsbesluit, zijnde het primaire besluit II. Op grond van vaste jurisprudentie kan de te late indiening van een bezwaarschrift in het geval een belanghebbende eerst na het verstrijken van de bezwaartermijn kennisneemt van het besluit verschoonbaar worden geacht, mits het bezwaar zo spoedig mogelijk na de daadwerkelijke kennisname van het besluit wordt ingesteld. De termijn voor het alsnog instellen van bezwaar bedraagt in dat soort gevallen in beginsel twee weken. Dit betekent dat eiser binnen twee weken na 8 juni 2017 bezwaar had moeten maken. Dit heeft hij niet gedaan. Hij heeft pas op 16 februari 2018 bezwaar gemaakt.
9.5
Eiser heeft aangevoerd dat zijn medische situatie een termijnoverschrijding verschoonbaar maakt. Voor het geval er daarvan sprake is geweest, wordt volledigheidshalve het volgende overwogen. Eiser wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat die overschrijding hem vanwege zijn psychische problemen niet kan worden toegerekend. Het is vaste jurisprudentie dat het in een dergelijke situatie op de weg van eiser ligt om een derde in te schakelen om zijn belangen te behartigen, indien hij daartoe zelf niet in staat is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende de bezwaartermijn, althans niet in de voornoemde periode van twee weken, niet in staat is geweest om tijdig een (pro forma) bezwaarschrift in te (laten) dienen. Volledigheidshalve wordt hierbij verwezen naar de voormelde brief van eiser van 8 juni 2017, waaruit blijkt dat hij toen contact had met een advocaat.
10. De rechtbank komt tot de conclusie dat het UWV het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 mei 2005 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Conclusie ten aanzien van beide beroepen
11. Op grond van wat hiervoor is geconcludeerd, dienen beide beroepen ongegrond te worden verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.