9.2De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ als bijlage 3 aan de beheersverordening is gehecht. Tussen partijen is niet in geschil dat de bouw- en gebruiksregels van dat bestemmingsplan op het bouwplan van toepassing zijn. Volgens de kaart van dat bestemmingsplan heeft het perceel [naam perceel] te [naam woonplaats] de bestemming ‘Woondoeleinden’, ‘Erf’ en ‘Tuin’.
Tussen partijen is ook niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met de beheersverordening voor wat betreft het aan het perceel toegekende bouwvlak, de maximale goothoogte en voor wat betreft het bouwen binnen de bestemmingsvlak ‘Tuin’.
10. De rechtbank dient te beoordelen of het college in redelijkheid heeft besloten om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van de beheersverordening. In dat verband is het de vraag of het bouwplan voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en of het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Voorop dient te worden gesteld dat de bevoegdheid van het college om een dergelijke omgevingsvergunning te verlenen een discretionaire bevoegdheid is, die de rechtbank slechts terughoudend kan toetsen.
11. Het stedenbouwkundig beleidskader waaraan dient te worden getoetst, is neergelegd in bijlage 10 bij het Ontwikkelingsplan. Het betreft een ontwikkelingsschets op hoofdlijnen. In bijlage 10 is eveneens opgenomen dat er een kwaliteitsteam in het leven is geroepen die de ontwerpkwaliteit bewaakt. Dat team wordt ook wel het Q-team genoemd. Ter zitting is toegelicht dat het Q-team een adviesorgaan betreft. Het bestaat uit twee externe leden (stedenbouwkundigen) en de voorzitter werkt bij de gemeente. [naam stedenbouwkundige 3] is een van de twee externe leden en heeft ter zitting toegelicht dat de adviezen worden uitgebracht door de externe leden en dat de voorzitter alleen de vergaderingen voorzit.
Het college heeft het bouwplan ter advisering voorgelegd aan het Q-team. Het Q-team heeft positief over de plannen geadviseerd.
12. Rekening houdend met de door het college ter zitting aangehaalde uitspraak van de AbRS van 2 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP2756), is de rechtbank van oordeel dat het college bestreden besluit 1 heeft mogen baseren op de stedenbouwkundige uitgangspunten neergelegd in bijlage 10 bij het Ontwikkelingsplan en zich in dat kader heeft mogen laten adviseren door het Q-team. 13. Eisers hebben met name problemen met de situering van de voorgevel van het bouwplan.
In de ruimtelijke onderbouwing is toegelicht dat het bouwplan over de grenzen van het bouwvlak gaat en hoger is dan maximaal is toegestaan. De uitgangspunten voor wat betreft maatvoering zijn verder uitgewerkt op blz. 9, 10 en 11 van de ruimtelijke onderbouwing. Daarin is onder meer vermeld dat de maximale omvang van het bouwvlak waarop de gevels van het hoofdvolume van de bebouwing staat (voor zover van belang) als volgt begrensd is.
De gevellijn aan de zijde van [naam bestemmingsplan] ligt op de kadastrale perceelgrens.
De maximale diepte van het gebouw bedraagt 18 meter.
De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ geen voorgevelrooilijn heeft voorgeschreven. In bijlage 10 bij het Ontwikkelingsplan (p. 43) is wel iets vermeld over de voorgevels binnen de ‘ [naam bouwplan 1] ’:
“De voorgevels staan in één rooilijn direct aan de straat. Kleine verspringingen zijn toegestaan om de percelering en de individuele karakteristiek van de panden te benadrukken.”
Tussen partijen is in geschil of het bouwplan in strijd is met die uitgangspunten.
Ter zitting heeft [naam stedenbouwkundige 3] toegelicht dat het voor wat betreft de ‘ [naam bouwplan 1] ’ uitdrukkelijk niet de bedoeling is geweest om een vaste voorgevelrooilijn voor te schrijven. Hij heeft de vergelijking gemaakt met het ‘ [naam bouwplan 2] ’, waarin wel een duidelijke rooilijn is voorgeschreven. Volgens [naam stedenbouwkundige 3] is het voor wat betreft de ‘ [naam bouwplan 1] ’ uitdrukkelijk de bedoeling geweest om ruimte te laten aan de ontwikkelaars. Volgens [naam stedenbouwkundige 3] wordt voldaan aan de stedenbouwkundige uitgangspunten die kleine verspringingen toestaan en ruimte geven voor de individuele karakteristiek.
Met inachtneming van die uitleg acht de rechtbank de gekozen situering van de voorgevel van het bouwplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
14. Eisers hebben een beroep gedaan op het verbod van willekeur. Zij hebben erop gewezen dat ontwikkelaars van eerder vergunde projecten zich wel aan een voorgevelrooilijn moesten houden, met name [naam eiser 9] voor wat betreft [adres 7] . Eisers onder 1 hebben ter onderbouwing van hun standpunt een e-mail van [naam stedenbouwkundige 3] van 10 mei 2015 overgelegd.
Door het college wordt betwist dat eerdere projectontwikkelaars zich moesten houden aan een voorgevelrooilijn. Het college stelt dat [naam eiser 9] uitdrukkelijk zelf het verzoek heeft gedaan om achter de voorste perceelgrens te bouwen, omdat hij behoefte had aan meer uitstallingsruimte. Dat heeft [naam stedenbouwkundige 3] ter zitting bevestigd. [naam stedenbouwkundige 3] heeft daarbij toegelicht dat die wens is gerespecteerd, maar dat het Q-team in andere gevallen steeds heeft getracht om zich te houden aan de bedoeling van het Ontwikkelingsplan van kleine verspringingen en individuele karakteristiek.
De rechtbank ziet in de overgelegde e-mail van 10 mei 2015 onvoldoende onderbouwing van het standpunt van eisers. Het beroep van eisers op het verbod van willekeur kan daarom niet slagen.
15. Eisers vinden dat zij met het bouwplan in hun woongenot worden aangetast. Het gaat dan met name om verlies van uitzicht en zonlichtinval.
De rechtbank dient te beoordelen of er sprake is van een onevenredige aantasting van het woongenot, zodanig dat het bouwplan in strijd moet worden geacht met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank stelt voorop dat zij daarbij uitsluitend in aanmerking kan nemen de gevolgen van het bouwplan en dan alleen het onderdeel van het bouwplan dat afwijkt van het bestemmingsplan. Er kan dus geen rekening worden gehouden met de gevolgen van het bouwplan voor het perceel [adres 8] , nu dat bouwplan bij de bestreden besluiten niet is vergund.
16. Voorstelbaar is dat het bouwplan in elk geval voor een aantal eisers enig verlies van uitzicht en zonlichtinval met zich mee zal brengen. Met name zal het bouwplan enig uitzicht vanuit het appartementencomplex [adres 1] in westelijke richting op de jachthaven ontnemen, alsook zonlichtinval in de (late) middag en avond. Deze gevolgen zijn echter voor een groot deel het gevolg van de mogelijkheden die het bestemmingsplan en het Ontwikkelingsplan al bieden. De ontwikkeling was, met name op basis van het Ontwikkelingsplan, dan ook te verwachten.
Van een onevenredige aantasting van het woongenot is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat eisers hun appartementen hebben in stedelijk gebied, in een badplaats die in ontwikkeling is. Een zeker verlies van uitzicht en zonlichtinval behoort tot de risico’s van het verblijven aldaar.
17. In paragraaf 4.5 van de ruimtelijke onderbouwing is aandacht besteed aan de gevolgen van het bouwplan voor het verkeer. Berekend is dat het aantal verkeersbewegingen op de [naam bestemmingsplan] als gevolg van het bouwplan zal stijgen met 40 motorvoertuigen per etmaal gemiddeld. Overwogen is dat deze toename zich in gelijke mate naar beide zijden zal afwikkelen, zodat de toename op de [naam bestemmingsplan] 20 verkeersbewegingen per etmaal bedraagt, dat dit een stijging is van veel minder dan 1% en dat het huidige profiel ruimschoots is berekend op een dergelijke toename.
Die berekening wordt door eiseres niet zozeer betwist. Eisers stellen dat de verkeerskundige onderbouwing te summier is en vrezen daarnaast voor gevolgen voor de verkeersveiligheid.
18. Het college en [naam derde partij] hebben de rechtbank verzocht om bestreden besluit 1 niet op dit punt te vernietigen, waarbij zij een beroep hebben gedaan op het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb. Het college stelt in dat verband dat de beroepsgronden van eisers voornamelijk zien op het gebruik van de toe- en afrit naar en vanuit de ondergrondse parkeerkelder en dat de regels, waar zij zich op beroepen, niet strekken tot bescherming van hun belangen. [naam derde partij] trekt haar standpunt nog breder: zij stelt dat de beroepsgronden niet zien op de verkeersveiligheid nabij hun eigen woningen.
De rechtbank kan het beroep op het relativiteitsvereiste niet volgen. Weliswaar zijn eisers niet de gebruikers van de ondergrondse parkeerkelder van het bouwplan, maar de gevolgen van het gebruik van de parkeerkelder strekken tot de verkeersveiligheid op de openbare weg. De rechtbank ziet wel degelijk het belang van eisers bij een verkeersveilige situatie op de openbare weg nabij de ontsluiting van het perceel [naam perceel] . Weliswaar speelt zich die situatie niet direct voor hun appartementen af, maar de afstand tot hun appartementen is zo klein, dat hun belang bij een verkeersveilige situatie ter plaatse niet kan worden ontzegd. De rechtbank beoordeelt de beroepsgronden van eisers met betrekking tot het verkeer en de verkeersveiligheid in het kader van het woon- en leefklimaat en de ‘goede ruimtelijke ordening’ als bedoeld in artikel 2.12 van de Wabo.
Het beroep van het college en [naam derde partij] op artikel 8:69a van de Awb slaagt dus niet.
19. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat de verkeerskundige onderbouwing in de ruimtelijke onderbouwing te summier is. Nu eisers deze niet onderbouwd hebben weersproken, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om op dit punt aan de ruimtelijke onderbouwing te twijfelen.
[naam derde partij] heeft het bouwplan hangende beroep nog voorgelegd aan een verkeerskundige van advies- en ingenieursbureau [naam ingenieursbureau] voor een verkeersveiligheidscheck. Deze heeft de huidige situatie vergeleken met de toekomstige situatie, en heeft daarbij specifiek ook de ontsluiting van het bouwplan bekeken. Uit het memo van 18 september 2019 blijkt dat de verkeerskundige heeft geconcludeerd dat het ontwerp zoals beoogd geen belemmeringen oplevert ten aanzien van verkeersveiligheid; niet in de huidige, en zeker niet in de toekomstige situatie. De verkeerskundige heeft opgemerkt dat de betreffende ontsluiting een lage naderingssnelheid veroorzaakt en dat dat juist wenselijk is in een verblijfsgebied als dit.
20. In hoofdstuk 3 van de ruimtelijke onderbouwing is aandacht besteed aan de behoefte (onder andere 'marktontwikkeling', paragraaf 3.1). Geconcludeerd is dat er sprake is van een actuele behoefte in de badplaats aan recreatieappartementen en commerciële ruimte. [naam gemachtigde 2] heeft zich in dat kader gebaseerd op rapporten van ZKA en NVM, alsmede op cijfers van het Kenniscentrum Kusttoerisme. Overwogen is dat er over het algemeen een grote vraag is naar recreatiewoningen, dat het aanbod beperkt is en dat het lastig is om in de kustgebieden grote aantallen nieuwe recreatieparken te realiseren door restrictief ruimtelijk beleid. Ten aanzien van de badplaats [naam ontwikkelingsplan] is overwogen dat deze sterk in beweging is. Gewezen wordt op - onder meer - de aanleg van de jachthaven in samenhang met de opwaardering van de openbare ruimte rond het Maritiem Balkon, die de badplaats een enorme boost hebben gegeven en nieuwe doelgroepen hebben aangeboord. Opgemerkt is verder nog dat de verkoopresultaten van verblijfsrecreatie-eenheden uitstekend te noemen zijn, dat er pas gebouwd wordt als er voldoende appartementen verkocht zijn, zodat er geen risico op substantiële leegstand bestaat.
De rechtbank is van oordeel dat de actuele marktbehoefte in de ruimtelijke onderbouwing voldoende is onderbouwd.
Conclusie v.w.b. omgevingsvergunning fase 1
21. Op basis van het voorgaande heeft het college naar het oordeel van de rechtbank mogen aannemen dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft de omgevingsvergunning eerste fase voor het afwijken van de beheersverordening in redelijkheid aan [naam derde partij] mogen verlenen.