ECLI:NL:RBZWB:2019:5344

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
BRE 19_1645
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met activiteiten op Marktplaats en overgang van Wet werk en bijstand naar Participatiewet

In deze zaak hebben eisers, die sinds 2006 een bijstandsuitkering ontvangen, beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Het college heeft op 9 oktober 2018 besloten de bijstand in te trekken op basis van de Participatiewet, omdat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door inkomsten uit de verkoop van goederen via Marktplaats niet te melden. Het college heeft vastgesteld dat eisers in de beoordelingsperiode van 29 maart 2006 tot en met 8 mei 2018 in totaal 2151 advertenties op Marktplaats hebben geplaatst, wat volgens het college wijst op op geld waardeerbare activiteiten in plaats van incidentele verkoop van privégoederen.

Eisers hebben aangevoerd dat zij niet wisten dat zij deze activiteiten moesten melden en dat de verkopen slechts een verschuiving van vermogen betroffen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eisers redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat hun activiteiten op Marktplaats van invloed konden zijn op hun recht op bijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college terecht de bijstandsuitkering heeft ingetrokken en dat de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand ook gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen reden gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de verplichting van bijstandsontvangers om alle relevante feiten en omstandigheden te melden die van invloed kunnen zijn op hun recht op bijstand, en bevestigt de rechtsgeldigheid van de intrekking en terugvordering door het college.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/1645 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2019 in de zaak tussen

[naam eiser] (eiser) en [naam eiseres] (eiseres), [plaatsnaam] , eisers,

gemachtigde: mr. L.L. Ross,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (college),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 9 oktober 2018 (primaire besluit 1) heeft het college de bijstand van eisers op grond van de Participatiewet ingetrokken.
In het besluit van 10 oktober 2018 (primaire besluit 2) heeft het college te veel verstrekte bijstand van eisers teruggevorderd.
In het besluit van 21 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 10 oktober 2019.
Hierbij waren aanwezig eisers en hun gemachtigde, en [vertegenwoordiger] namens het college.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Eisers ontvangen vanaf 2006 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden.
Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 26 september 2018. Er heeft onder meer administratief onderzoek plaatsgevonden, er is informatie opgevraagd bij Marktplaats, en aan eisers is gevraagd om bankafschriften in te leveren en die toe te lichten. Bovendien zijn eisers op 6 augustus 2018 en 26 september 2018 gehoord door twee handhavers van de gemeente Tilburg. Ook is aan hen gevraagd om controleerbaar en verifieerbaar bewijs in te leveren van stortingen, inkomsten of op een andere wijze op de bankrekening ontvangen geldbedragen. Bovendien is aan hen gevraagd om een deugdelijk controleerbare en verifieerbare administratie/boekhouding in te leveren over de activiteiten op Marktplaats en alles wat daarmee samenhangt.
In het primaire besluit 1 heeft het college de bijstand over de periode 29 maart 2006 tot en met 8 mei 2018 ingetrokken omdat eisers inkomsten uit de verkoop van goederen via Marktplaats niet hebben doorgegeven.
In het primaire besluit 2 heeft het college over de periode 1 januari 2007 tot en met 8 mei 2018 ten onrechte verstrekte bijstand van € 200.052,53 bruto en van ten onrechte verstrekte bijzondere bijstand van € 5.635,04 netto en € 5.858,- teruggevorderd. Omdat de gegevens over 2006 niet meer beschikbaar zijn, is deze periode niet meegenomen in de herberekening.
2.
Bestreden besluit
Het college heeft in het bestreden besluit de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en de primaire besluiten 1 en 2 gehandhaafd.
Volgens het college is er met de 2151 advertenties die vanaf 29 maart 2006 via accounts van eisers op Marktplaats zijn geplaatst geen sprake van incidentele verkoop van goederen, maar van op geld waardeerbare activiteiten. Eisers hadden hieruit inkomsten die zij niet gemeld hebben aan het college. Het was daarom gerechtvaardigd om bewijsstukken op te vragen vanaf maart 2006. Het college vindt het niet aannemelijk dat eisers niet wisten dat zij ook spullen van familieleden hebben verkocht. Eisers kunnen niet aangeven welke advertenties zijzelf en welke familieleden hebben geplaatst. Zij hebben geen duidelijkheid gegeven over de daadwerkelijk verkochte goederen. Door onvoldoende openheid van zaken te geven hebben zij een onduidelijke situatie geschapen over hun financiële positie. Daardoor kan niet vastgesteld worden of er (aanvullend) recht op bijstand bestond over de periode 29 maart 2006 tot en met 8 mei 2018. Dat eisers in bewijsnood verkeren, komt voor hun risico. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3.
Beroepsgronden
Eisers voeren aan dat zij niet wisten dat zij de activiteiten op Marktplaats die via hun accounts hebben plaatsgevonden moesten melden.
Verder stellen zij dat zij geen inkomsten hebben gehad uit verkopen via Marktplaats, maar dat er door de verkopen slechts een verschuiving van vermogen heeft plaatsgevonden. De verkopen via Marktplaats betroffen hetzij eigen goederen, hetzij goederen van familieleden door die familieleden via de accounts van eisers. In het laatste geval ging de opbrengst van de verkopen naar de familieleden. Bovendien zijn veel advertenties meerdere malen geplaatst. Het aantal verkochte goederen is daarom veel lager dan het aantal van 2151 advertenties. Verder kan het college de daadwerkelijke verkopen nagaan middels de SEPA overboekingen.
Volgens eisers kan de opbrengst van de advertenties over de verkoop van goederen die niet van eisers zijn geschat worden. Dan blijkt dat er met uitzondering van de jaren 2013 en 2014 in alle jaren nog een recht op bijstand bestaat. Het teruggevorderde bedrag wordt dan bovendien veel lager.
Eisers voeren over de terugvordering aan dat die over de periode 2006 tot en met 2013 niet redelijk is en moet worden kwijt gescholden. Zij vinden het bovendien niet redelijk dat het college alle financiële gegevens en de administratie van de verkopen over de periode vanaf 29 maart 2006 heeft opgevraagd. Die gegevens hebben zij niet meer en dat mag ook niet van hen verwacht worden. Bovendien zijn die gegevens niet noodzakelijk gelet op de verjaring na 5 jaar van de geldvorderingen waarop de verkopen via Marktplaats betrekking kunnen hebben.
4.
Wettelijk kader
De Wet werk en bijstand (Wwb) is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd en heet sindsdien Participatiewet. Het bestreden besluit gaat gedeeltelijk over het recht op uitkering in een periode die vóór 1 januari 2015 ligt. In zoverre moet het bestreden besluit worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving zoals die luidde vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb.
In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 17, eerste lid, van de Wwb was hetzelfde bepaald.
In artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 31, eerste lid, van de Wwb was hetzelfde bepaalde.
In artikel 54, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet is bepaald dat het college de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
5.
Beoordeling door de rechtbank
Een besluit om bijstandsuitkering in te trekken en terug te vorderen is een voor de betrokkene belastend besluit. Het college moet daarbij de benodigde kennis over de relevante feiten vergaren. Dit betekent dat in beginsel het college aannemelijk moet maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan.
Het college heeft aan de intrekking en terugvordering ten grondslag gelegd dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden doordat zij de activiteiten die via hun accounts op Marktplaats hebben plaatsgevonden niet aan het college hebben gemeld.
5.1
Over de intrekking:
5.1.1
De te beoordelen periode loopt van 29 maart 2006 tot en met 8 mei 2018 (beoordelingsperiode).
5.1.2
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:573) is het voor ontvangers van bijstandsuitkering niet verboden om goederen via internet te verkopen, op voorwaarde dat dit en de daaruit verkregen inkomsten op tijd worden gemeld aan het college. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat dat in beginsel niet hoeft te worden gemeld.
Volgens het college was in het geval van eisers gelet op de aard, omvang en frequentie van de activiteiten op Marktplaats geen sprake van incidentele verkoop van privégoederen en hebben eisers hun inlichtingenplicht geschonden door dat niet te melden.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het rechtmatigheidsonderzoek dat gedurende de beoordelingsperiode via de accounts van eisers 2151 advertenties op Marktplaats zijn geplaatst. Daarin zijn zeer verschillende soorten artikelen te koop aangeboden: auto’s, aanhangers, auto-accessoires, dames- en herenfietsen, fietsaccessoires, babykleding en accessoires, gasfornuizen, koelkasten en magnetrons, dames- en herenkleding, dames- en herenschoenen, televisies, gordijnen, telefoons, een laptop en accessoires en boormachines en gereedschappen en accessoires.
Gelet op de aard en omvang van de activiteiten op Marktplaats en de lange periode waarin de advertenties zijn geplaatst, heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake was van incidentele verkoop van privégoederen maar van op geld waardeerbare activiteiten.
Hieraan doet niet af dat volgens eisers een aantal advertenties de verkoop van eigen goederen betrof en dat zij de waarde van de eigen goederen die verkocht waren vrij mochten besteden. Eisers hebben immers geen objectief en controleerbaar overzicht daarvan gegeven. Bovendien hebben eisers verklaard dat ook anderen hun accounts gebruikten om op Marktplaats te adverteren. Welke advertenties van eisers zelf en welke van anderen waren, hebben zij echter niet concreet en controleerbaar aannemelijk gemaakt. De verklaringen van familieleden daarover zijn achteraf opgesteld en zijn te globaal om als bewijs te kunnen dienen. Dat eisers ook anderen gebruik lieten maken van hun accounts komt daarom voor hun eigen risico. Eiseres stellen ook dat veel advertenties meerdere keren zijn geplaatst zodat het totaal aantal advertenties volgens hen niet betekent dat ook even zoveel goederen zijn verkocht. Ook deze stelling hebben zij niet met objectieve en controleerbare bewijsstukken aannemelijk gemaakt.
5.1.3
Het had eisers naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de activiteiten op Marktplaats van invloed kon zijn op (de omvang van) het recht op bijstand. Zij hadden deze activiteiten daarom destijds uit zichzelf moeten melden bij het college. Dat zij van het college geen rechtmatigheidsonderzoeksformulieren kregen toegestuurd zoals zij stellen, doet aan de inlichtingenplicht dus niet af.
Door de activiteiten op Marktplaats niet te melden hebben eisers de inlichtingenverplichting in de beoordelingsperiode geschonden.
5.1.4
Het schenden van de inlichtingenverplichting is een reden om de bijstandsuitkering in te trekken, wanneer daardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. De betrokkene moet dan aannemelijk maken dat hij, als hij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, over de periode waarover het recht wordt ingetrokken recht op volledige of aanvullende bijstand had gehad.
Wanneer nadat de inlichtingenverplichting is geschonden de feiten die de betrokkene heeft gesteld en aannemelijk gemaakt geen grondslag bieden om het recht op bijstand precies vast te stellen, dan moet het college wanneer dat mogelijk is op basis van de vaststaande feiten schattenderwijs vaststellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de onzekerheden die overblijven, mag daarbij vanwege het schenden van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening worden gelaten.
Eisers hebben aangevoerd dat als zij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, zij over een deel van de beoordelingsperiode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Zij hebben daarvoor een berekening gemaakt waarbij wordt uitgegaan van een volgens een internetsite gemiddelde prijs van de op Marktplaats geplaatste producten.
Omdat eisers hebben nagelaten om het college direct op de hoogte te stellen van de activiteiten op Marktplaats en de daarmee verworven inkomsten, lag het naar het oordeel van de rechtbank op hun weg om daarover concrete en controleerbare gegevens in te leveren. De rechtbank overweegt verder dat eisers hebben verklaard dat zij geen administratie hebben bijgehouden van de inkomsten uit de activiteiten op Marktplaats. Bovendien geven de bankafschriften geen volledig inzicht in die activiteiten en inkomsten omdat eisers hebben verklaard dat ook sprake is geweest van contante betalingen De rechtbank is van oordeel dat ook de verklaringen van familieleden die eisers hebben ingeleverd geen inzicht geven in de concrete omvang en opbrengst van de verhandelde goederen die aan die familieleden ten goede zouden zijn gekomen.
De berekening die eisers in beroep hebben gemaakt om een schatting te maken van de inkomsten die zouden kunnen zijn verworven, geeft naar het oordeel van de rechtbank geen goede en betrouwbare schatting. De berekening is immers gedeeltelijk gebaseerd op algemene gegevens op internet over het totaal aantal advertenties van alle adverteerders op Marktplaats in 2004. Bovendien blijkt naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eisers uit de gegevens van Marktplaats dat via hun accounts vaak veel meer dan € 52,- per geadverteerd product werd gevraagd dan waar in het bericht op internet vanuit wordt gegaan.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers dus niet aannemelijk gemaakt dat zij, als zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan, over de beoordelingsperiode recht op aanvullende bijstand zouden hebben gehad.
Gelet op het voorgaande was er voor het college voldoende grond om de bijstand in te trekken.
5.1.5
De rechtbank overweegt vervolgens over de intrekking dat tot 1 juli 2013 in artikel 54, derde lid, van de Wwb een bevoegdheid om de uitkering in te trekken was opgenomen als de inlichtingenplicht was geschonden. Vanaf 1 juli 2013 is in die situatie sprake van een verplichting om in te trekken. Er is bij de wijziging van artikel 54, derde lid, van de Wwb geen overgangsrecht vastgesteld. Dat geldt ook voor de overgang per 1 januari 2015 van de Wwb naar de Participatiewet. Dit betekent dat de verplichting om in te trekken ook geldt voor bestaande rechtsposities en verhoudingen.
Omdat het besluit om de uitkering in te trekken is genomen op 9 oktober 2018, was het college dus naar het oordeel van de rechtbank verplicht om de bijstandsuitkering met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste zin, van de Participatiewet in te trekken over de periode van 29 maart 2006 tot en met 8 mei 2018.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) kan hantering van deze bepaling in strijd komen met de rechtszekerheid wanneer dit tot een voor de betrokkene ongunstiger resultaat zou leiden dan onder het oude recht mogelijk was. Eisers hebben zich daar echter niet op beroepen zodat dit aspect hier verder niet hoeft te worden besproken.
5.1.6
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het college de bijstand over de periode 29 maart 2006 tot en met 8 mei 2018 op juiste gronden heeft ingetrokken.
5.2
Over de terugvordering:
Tot 1 januari 2015 gold wanneer de inlichtingenplicht was geschonden artikel 58, eerste lid, van de Wwb voor de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering. Daarin was terugvordering tot 1 januari 2013 een bevoegdheid van het college en daarna een verplichting. Per 1 januari 2015 is de Wwb ingetrokken en is de Participatiewet in werking getreden. Ook daarin is terugvordering een verplichting wanneer de inlichtingenplicht is geschonden. Er is bij de wijziging van artikel 58, eerste lid, van de Wwb per 1 januari 2013 geen overgangsrecht vastgesteld. Dat geldt ook voor de overgang per 1 januari 2015 van de Wwb naar de Participatiewet. Dit betekent dat de verplichting om terug te vorderen ook geldt voor bestaande rechtsposities en verhoudingen.
Omdat het besluit om de uitkering terug te vorderen is genomen op 10 oktober 2018, was het college verplicht om de bijstandsuitkering met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet in te trekken over de periode van 29 maart 2006 tot en met 8 mei 2018. Dat eisers de terugvordering niet redelijk vinden, is daarom niet van belang.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952 en16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1453) kan hantering van deze bepaling in strijd komen met de rechtszekerheid wanneer dit tot een voor de betrokkene ongunstiger resultaat zou leiden dan onder het oude recht mogelijk was. Eisers hebben zich daar echter niet op beroepen zodat dit aspect hier verder niet hoeft te worden besproken.
De rechtbank voegt daaraan toe dat het college over de periode 29 maart 2006 tot 1 januari 2007 geen bijstandsuitkering heeft teruggevorderd omdat over die periode geen gegevens meer beschikbaar zijn. Eiseres zijn daarmee niet tekort gedaan.
Eisers hebben geen beroepsgronden aangevoerd tegen de berekening van het teruggevorderde bedrag als zodanig zoals die is weergegeven in de rapportage terugvordering, zodat de rechtbank dit (aspect) verder buiten bespreking laat.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van de beroepsgrond dat het teruggevorderde bedrag moet worden kwijt gescholden, dat kwijtschelding kan in deze procedure niet aan orde kan komen.
6.
Conclusie en proceskosten
Het beroep is ongegrond.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.