ECLI:NL:RBZWB:2019:5341

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7307
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bron van inkomen bij participatie in een Filmfonds en de toepassing van het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of de participatie in een Filmfonds kan worden aangemerkt als een bron van inkomen. De inspecteur had aan de belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, waarbij de participatie in het Filmfonds niet als bron van inkomen werd erkend. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er objectief bezien een voordeel te verwachten viel uit de participatie in het Filmfonds. De rechtbank concludeerde dat de participatie geen bron van inkomen vormt, omdat de verwachte opbrengsten niet voldoende waren om een positief rendement te behalen zonder rekening te houden met fiscale faciliteiten. Daarnaast werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel door de rechtbank verworpen, omdat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/7307
Uitspraak van 21 november 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.401.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 oktober 2017 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 november 2017, ontvangen bij de rechtbank op 10 november 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019 te Breda. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 4 september 2019 aan de gemachtigde, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 5 september 2019 aan de gemachtigde op zijn adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. De griffier heeft voorafgaand aan de zitting telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde. De gemachtigde deelde mee dat namens hem een kantoorgenoot zou komen, maar ook die is niet verschenen.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt. Voor een overzicht van de personen die op de zitting zijn verschenen en voor een overzicht van wat op de zitting is besproken, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de inspecteur ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1.
Belanghebbende neemt vanaf het jaar 2013 deel in het [het Filmfonds] (het Filmfonds). De inleg van belanghebbende in het Filmfonds bedraagt € 10.000.
2.2.
Het Filmfonds is een maatschap die tot doel heeft twee films te produceren en te exploiteren, te weten: [film 1] en [film 2] .
2.3.
Voor dit Filmfonds is een prospectus opgesteld, genaamd “Aanbod voor particuliere belastingplichtigen in Nederland: Investeren in [het Filmfonds] ” van februari 2013 (de prospectus). Uit de prospectus blijkt onder meer het volgende.
2.3.1.
Het Filmfonds heeft maximaal 171 maten, waarvan één maat de beherend vennoot is die met uitsluiting van de overige participanten belast is met het beheer en bestuur van de maatschap (de Managing Partner). De andere maximaal 170 participanten kunnen deelnemen in het kapitaal van het Filmfonds voor ten hoogste vijf participaties van € 10.000 per stuk.
2.3.2.
De baten en lasten met betrekking tot de films komen ten behoeve respectievelijk ten laste van de participanten van het Filmfonds.
2.3.3.
De voortbrengingskosten van de films komen op basis van de maatschapsovereenkomst ten laste van de 170 participaties (zijnde alle participaties behoudens die van de Managing Partner), voor het maximale bedrag van twee keer de inleg. De resterende voortbrengingskosten komen ten laste van de Managing Partner.
2.3.4.
De totale kosten voor de productie en de exploitatie van de twee films zijn in de prospectus begroot op € 5.904.484. De Managing Partner zal een bedrag van € 3.089.484 als eigen vermogen inbrengen. De overige participanten zullen een bedrag van € 1.700.000 als eigen vermogen inbrengen. Een bedrag van € 1.115.000 zal worden gefinancierd als pre-sales.
2.3.5.
De schatting van de exploitatieopbrengsten voor het Filmfonds is in de prospectus weergegeven in de vorm van zeven rendementsscenario’s, van ‘Flop’, ‘Low, ‘Low medium’, ‘Medium’, ‘Medium high’, ‘High’ tot ‘Very high’. Deze rendementsscenario’s zijn vastgesteld door deskundigen uit de branche, onder andere distributeurs, op grond van hun ervaringen en aan de hand van de box-officeopbrengsten (de opbrengst van de kaartverkoop aan de kassa bij de bioscopen) van vergelijkbare (commerciële) films en opbrengsten uit DVD, VOD, Pay-tv, Ancillary en omzet buitenland. Om een marktconform beeld te geven van de box-officeopbrengsten zijn in de prospectus de box-officeopbrengsten van 35 willekeurige Nederlandse films opgenomen, waarvan de gegevens afkomstig zijn van de bron: www.nfcstatistiek.nl.
2.4.
De film [film 1] heeft afgerond een bezoekersaantal van 550.000 en een box-officeopbrengst van € 4.500.000 gerealiseerd. Dit komt overeen met het in de prospectus weergegeven rendementsscenario ‘Medium’. [film 2] heeft afgerond een bezoekersaantal van 90.000 en een box-officeopbrengst van € 625.000 gerealiseerd, wat overeenkomt met het rendementsscenario ‘Low’.
2.5.
In augustus 2015 heeft de Belastingdienst een derdenonderzoek (het onderzoek) ingesteld bij de maatschap [het Filmfonds] . Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek is - kort gezegd - geconcludeerd dat de participaties in het Filmfonds voor de participanten geen bron van inkomen vormen.
2.6.
Belanghebbende heeft voor 2013 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.801. In de aangifte is een bedrag opgenomen van € 17.600 als negatief resultaat uit het Filmfonds.
2.7.
Bij de aanslagregeling over 2013 heeft de inspecteur, conform de bevindingen van het onderzoek, het standpunt ingenomen dat belanghebbendes participatie in het Filmfonds niet kan worden aangemerkt als een bron van inkomen. Als gevolg daarvan heeft de inspecteur het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 58.401.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de participatie in het Filmfonds voor belanghebbende een bron van inkomen vormt. Daarnaast is in geschil of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2.
Voor de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de stukken die partijen hebben ingediend en naar het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Bron van inkomen
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat een voordeel slechts inkomen kan zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Bij de beoordeling van de bronvraag gelden als algemeen uitgangspunt de volgende drie voorwaarden: (i) deelname aan het economische verkeer, (ii) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (iii) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Tussen partijen is enkel in geschil is of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
4.2.
Op belanghebbende rust, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, de last om aannemelijk te maken dat in het jaar 2013 (objectief bezien) redelijkerwijs viel te verwachten dat met de participatie in het Filmfonds een voordeel kon worden behaald. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat die vraag dient te worden beoordeeld vóór toepassing van fiscale faciliteiten. De rechtbank overweegt als volgt (vgl. ook rechtbank Noord-Nederland 7 februari 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:378).
4.3.
In de prospectus wordt een beeld geschetst van de markt voor Nederlandse films door een overzicht te vermelden van de box- officeopbrengsten en bezoekersaantallen van 35 willekeurige Nederlandse films. Op diverse plekken wordt ingegaan op de fiscale aspecten van het investeren in het Filmfonds. In de prospectus wordt met nadruk gewezen op de fiscale voordelen (zie onder meer op p. 3 en 4). Uit die beschrijving volgt onder meer dat door de afschrijving ineens ter hoogte van tweemaal de inleg in het Filmfonds de investering reeds grotendeels is terugverdiend. In het voorwoord staat dat alle specifieke wetten en gebruiken van de film volledig zijn gemaximaliseerd in combinatie met de fiscale mogelijkheden van nu, waarbij wordt opgemerkt dat de fiscaliteit met name van belang is bij tegenvallende resultaten. Ook uit de rendementsberekening volgt dat de fiscale voordelen van grote invloed zijn op het te behalen rendement, zoals ook uitdrukkelijk is vermeld elders in de prospectus (p. 17). De structurering van het Filmfonds als zodanig houdt ook rekening met de fiscale voordelen. Er is immers bewust gekozen voor een maatschap met één beherend vennoot waardoor voor de participanten het fiscaal ondernemerschap wordt beoogd. Zie voor dit alles met name de pagina's 17 tot en met 25 van het prospectus.
Uit een en ander volgt dat de voorgehouden fiscale voordelen van groot gewicht zijn bij de gepresenteerde rendementsverwachtingen voor een participant. Uitgaande van de toepasselijkheid van de fiscale ondernemersfaciliteiten wordt al vanaf het scenario Low, met een box-officeopbrengst van € 1.000.000, bij een ib-tarief van 52% een positief rendement behaald. Echter de objectieve voordeelsverwachting dient aannemelijk te worden gemaakt zónder de fiscale faciliteiten.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat, uitgaande van de aldus in de prospectus berekende rendementen, alleen bij de scenario’s ‘Medium high’, ‘High’ en ‘Very high’ een positief rendement, ontdaan van fiscale faciliteiten, kan worden verwacht. Dit betekent dat per film pas bij een box-officeopbrengst van € 5.000.000 of meer een positief rendement kan worden verwacht indien geen rekening wordt gehouden met de fiscale faciliteiten.
4.5.
Aangezien op belanghebbende de bewijslast rust, brengt dit mee dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat objectief bezien redelijkerwijs te verwachten viel dat met beide films samen een box-officeopbrengst van ten minste € 10.000.000 zou worden behaald.
4.6.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerd dat het Filmfonds de potentie heeft om films te produceren die tot de top van de uitgebrachte Nederlandse films behoren, hetgeen wordt onderstreept door de omvang van het budget en de betrokken partijen, zoals gelouterde acteurs, regisseurs en een professionele distributeur. Belanghebbende wijst in dit verband ook op het feit dat de productie van de films is afgedekt door een ‘Completion Bond’ en andere verzekeringen, waaruit blijkt dat het Filmfonds een professionele en serieuze exploitant is. Ook het feit dat de productie en exploitatie van de films door derden uit de filmindustrie, door middel van een voorschot, is voorgefinancierd, onderstreept volgens belanghebbende de winstpotentie en professionaliteit van het Filmfonds.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd onvoldoende om aannemelijk te achten dat het Filmfonds met specifiek deze twee films een box-officeopbrengst van ten minste € 10.000.000 zou behalen. Hiertoe overweegt de rechtbank allereerst dat van de lijst met 35 films uit de prospectus maar 8 films een box-officeopbrengst van meer dan € 5.000.000 hebben behaald. Uit de lijst met 10 films uit het beroepschrift zijn bovendien maar 2 films van dezelfde productiemaatschappij als die van het Filmfonds en maar één daarvan, de film [A] , heeft een box-officeopbrengst van meer dan € 5.000.000 behaald. De door dezelfde productiemaatschappij geproduceerde films [B] en [C] zijn relatief oud (respectievelijk 2001 en 2003) en hebben een box-officeopbrengst gerealiseerd van minder dan € 5.000.000. Bezien in het licht van deze (markt)omstandigheden, daarbij mede in acht nemend dat volgens de prospectus de werkelijke resultaten afhankelijk zijn van genre, tijdstip en toeval, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende onvoldoende heeft aangedragen om aannemelijk te achten dat redelijkerwijs verwacht kan worden dat beide films zouden voldoen aan het scenario ‘Medium High’ of dat een van de films zodanig succesvol zou zijn dat deze een lagere opbrengst (dan volgens het ‘Medium High’-scenario) van de andere film zou compenseren. Daarbij verdient nog opmerking dat de werkelijk gerealiseerde opbrengsten (zie 2.4) geen contra-indicatie geeft.
4.8.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat objectief bezien redelijkerwijs te verwachten was dat met de participatie een voordeel kon worden behaald. Voor dat geval is niet in geschil dat de participatie voor belanghebbende geen bron van inkomen vormt. Het gelijk is aan de inspecteur
Beroep op het gelijkheidsbeginsel (de meerderheidsregel)
4.9.
Belanghebbende stelt tevens dat het niet aanmerken van de participatie als een bron van inkomen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder de meerderheidsregel. Bij 71 van de 141 participanten is de aangifte gevolgd en is de participatie als een bron van inkomen geaccepteerd, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft echter tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet onderbouwd en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat in de meerderheid van de gevallen uiteindelijk een onjuiste wetstoepassing heeft plaatsgevonden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat de inspecteur ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat bij 40 participanten van wie de aangifte aanvankelijk was gevolgd en waarbij het mogelijk was nog na te vorderen, navordering heeft plaatsgevonden.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
4.10.
De rechtbank verwerpt ook belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel, reeds omdat belanghebbende dit standpunt onvoldoende heeft geconcretiseerd of inzichtelijk heeft gemaakt. In belanghebbendes verwijzing naar de onderhandelingen die in het verleden over het Filmfonds zijn gevoerd met de inspecteur, teneinde te proberen tot een vaststellingsovereenkomst te komen, vindt de rechtbank geen steun voor het door belanghebbende gestelde opgewekt vertrouwen. Belanghebbende heeft ook niet benoemd welke concrete handelingen de inspecteur daarbij heeft verricht dan wel welke uitlatingen of toezeggingen hij daarbij heeft gedaan, waaraan het gestelde vertrouwen zou kunnen worden ontleend. Ook overigens vindt de rechtbank in de gedingstukken geen aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is van opgewekt vertrouwen door de inspecteur.
4.11.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 21 november 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en prof.dr.mr. R. Russo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.