In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) en een daarbij opgelegde verzuimboete van 100%. De belanghebbende had een auto met een buitenlands kenteken gebruikt zonder de verschuldigde mrb te betalen. De inspecteur had de naheffingsaanslag berekend over de periode van 23 januari 2015 tot en met 21 maart 2017, en de belanghebbende stelde dat de auto haar pas later ter beschikking was gesteld. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de belanghebbende onvoldoende was onderbouwd met bewijsstukken, waardoor de naheffingsaanslag in stand bleef. Echter, de rechtbank kende een boetematigend effect toe aan de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de belanghebbende niet de eigenaar van de auto was en dat haar verklaring ter zitting niet ongeloofwaardig was. De rechtbank verminderde de boete van € 3.014 naar € 1.500.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond wat betreft de naheffingsaanslag, maar gegrond wat betreft de boete. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en betreft de toepassing van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen.