1.2De hoeveelheid, de aard en de onderlinge combinatie van de aangetroffen voorwerpen maken het volgens de burgemeester aannemelijk dat deze voorwerpen bestemd zijn voor de grootschalige of bedrijfsmatige hennepteelt. De burgemeester heeft aangegeven dat volgens hem het assortiment tuinbenodigdheden en accessoires duidelijk zeer ondergeschikt was aan het assortiment producten en goederen die geschikt zijn voor de illegale hennepteelt. Voorts heeft de burgemeester overwogen dat in het verleden al eerder in het tuincentrum hennepgerelateerde goederen in beslag zijn genomen en dat meerdere van hun bezoekers in aanraking zijn geweest met de politie vanwege de Opiumwet. Ook zijn volgens de burgemeester meerdere professionele hennepkwekerijen ontmanteld, waarbij de verdachten hebben aangegeven dat zij de spullen voor de hennepkwekerij bij [naam verzoeker 2] hadden gekocht.
2.
Gronden [naam verzoeker 1]
heeft, samengevat, aangevoerd dat de burgemeester niet bevoegd was om het pand te sluiten. Er is bij [naam verzoeker 2] geen sprake van strafbare voorbereidingshandelingen. De door het college aangevoerde omstandigheden zijn geen bewijs dat [naam verzoeker 2] voorwerpen voorhanden heeft, waarvan zij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn voor overtreding van de Opiumwet. De aangetroffen goederen zijn immers voor andere doeleinden geschikt en ook bij vergelijkbare detailhandels verkrijgbaar.
heeft gewezen op de onomkeerbare gevolgen van uitvoering van het besluit. Indien het pand wordt gesloten, vreest [naam verzoeker 1] voor ernstige reputatieschade. Daarnaast zal [naam verzoeker 1] als eigenaar en verhuurder ernstige financiële schade lijden. De burgemeester verwacht dat de verhuurder de huurder als een opsporingsambtenaar controleert. Daarbij houdt hij er echter geen rekening mee dat een verhuurder niet een ongebreideld toegangsrecht heeft tot het pand. [naam verzoeker 1] heeft alles gedaan wat in deze situatie van haar gevergd kon worden. Er hebben inspecties plaatsgevonden en er zijn rapporten opgemaakt. De burgemeester dient alle omstandigheden te betrekken. Er is niet inzichtelijk gemaakt waarom het in dit geval niet onevenredig is om het pand in overstemming met het Damoclesbeleid te sluiten.
3.
Gronden [naam verzoeker 2]
heeft, samengevat, gesteld dat zij geen stoffen of voorwerpen voorhanden heeft gehad, waarvan zij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten. Er zijn in de beslissing op bezwaar geen nieuwe en/of aanvullende feiten en omstandigheden naar voren gebracht, die tot de conclusie moeten leiden dat de verkopers van [naam verzoeker 2] het ernstige vermoeden hadden moeten hebben dat de voorwerpen die zij in de winkel voorhanden hadden, bestemd waren voor het opzetten van één (of meerdere) grootschalige of bedrijfsmatige hennepkwekerijen. [naam verzoeker 2] meent dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de aangetroffen voorwerpen ook, of zelfs met name, gebruikt kunnen worden voor het kweken van andere planten dan hennepplanten en voor het inrichten van kassen en visvijvers. Tot het assortiment van [naam verzoeker 2] behoren bovendien allerlei andere artikelen die niet voor het opzetten van een hennepkwekerij geschikt zijn. De burgemeester miskent dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van strafbare voorbereidingshandelingen maatgevend is c.q. aansluiting gezocht dient te worden bij de Memorie van Toelichting, alsmede jurisprudentie betreffende bepalingen uit de Opiumwet.
Zowel door [naam verzoeker 1] als door [naam verzoeker 2] is gewezen op diverse onjuistheden in de processen-verbaal. Zo hebben de bestuurders van [naam verzoeker 2] bijvoorbeeld geen antecedenten op het gebied van de Opiumwet. Onduidelijk is wat de juridische relevantie is van de vergelijking met andere tuincentra. Ook andere tuincentra verkopen vloeibare voedingsmiddelen en potgrond met perliet. De aangetroffen goederen zijn bedoeld voor andere doeleinden dan hennepteelt en er is geen aanleiding om een ernstig vermoeden te hebben dat klanten de voorwerpen voor de hennepteelt zouden gaan gebruiken.
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op de ingestelde beroepen.
5.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 11a voorhanden is.
Krachtens artikel 11a van de Opiumwet wordt hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde lid strafbaar gestelde feiten, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.
Op grond van artikel 11, derde lid, van de Opiumwet, wordt hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Artikel 3, onder B, van de Opiumwet bepaalt dat het verboden is een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren.
Cannabis/hennep staat op lijst II van de Opiumwet.