ECLI:NL:RBZWB:2015:4951

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
15/432
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • mr. Ebben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op klaagschrift inzake inbeslagname van goederen in het kader van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juli 2015 uitspraak gedaan op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klaagster, een onderneming die goederen in beslag had genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De inbeslagname vond plaats op 3 maart 2015, waarbij diverse goederen, waaronder 60 koolstoffilters, zijn aangetroffen die mogelijk bestemd waren voor hennepteelt. Klaagster betwistte de rechtmatigheid van de inbeslagname en verzocht om teruggave van de goederen, stellende dat deze niet in verband konden worden gebracht met de verdenking van strafbare feiten. De rechtbank heeft de verklaringen van de vennoten van klaagster beoordeeld, evenals de omstandigheden van de inbeslagname. De officier van justitie stelde dat er nog steeds een strafvorderlijk belang was, aangezien de goederen mogelijk verbeurd verklaard konden worden. De rechtbank oordeelde dat, gezien de omstandigheden waaronder de goederen in beslag zijn genomen en de niet-overeenstemmende verklaringen van de vennoten, het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later tot verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zou besluiten. Daarom werd het klaagschrift ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
Bd-nummer: 3250-656-15
rk-nummer: 15/432
Beslissing op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering
Beslissing op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), ingekomen ter griffie op 16 maart 2015, met betrekking tot voorwerpen, in beslag genomen in de zaak:
[klaagster],
geboren op [geboortedag] 1972 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres 1] .
Klaagster is:
[klager],
gevestigd te [adres 2] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. A.S. van der Biezen te 5211 TX ’s-Hertogenbosch, Havensingel 3.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
  • het klaagschrift, dat - ondertekend door of namens klaagster - tijdig is ingediend ter griffie van het op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering bevoegde gerecht;
  • de kennisgeving inbeslagneming;
  • het proces-verbaal van het onderzoek door de raadkamer van 9 juni 2015, waaruit blijkt dat de officier van justitie, klaagster - bij monde van haar vennoten [klaagster] en [naam 1] - en haar raadsman zijn gehoord.

2.De beoordeling

Namens klaagster is aangevoerd dat op 3 maart 2015 onder haar goederen in beslag genomen zijn in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen klaagster. Klaagster is rechtmatig eigenaar van deze goederen. Deze goederen kunnen niet in verband gebracht worden met de verdenking waarop het onderzoek is gebaseerd. Het belang van strafvordering verzet zich niet meer tegen teruggave van de in beslag genomen goederen. Klaagster verzoekt de in beslag genomen goederen aan haar te retourneren.
Ter zitting heeft de raadsman aangegeven dat hij, behoudens de kennisgeving inbeslagneming, niet beschikt over de stukken. Tegen de vennoten zou gezegd zijn dat de zaak geseponeerd zou worden. De raadsman heeft de rechtbank, vooruitlopend op het strafvorderlijk belang in de onderhavige zaak, een beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, overhandigd, waarbij een klaagschrift gegrond is verklaard, omdat er geen strafvorderlijk belang meer aanwezig was bij het voortduren van het beslag.
De officier van justitie heeft aangegeven dat in het kader van de wetswijziging over het algemeen het beleid gevoerd wordt dat de zaak geseponeerd wordt, indien afstand wordt gedaan van de in beslag genomen goederen. In de onderhavige zaak is geen afstand gedaan van de in beslag genomen goederen en de zaak is derhalve niet geseponeerd. Het eindproces-verbaal is nog niet ingestuurd. Klaagster is verdachte, maar de officier van justitie weet nog niet of klaagster vervolgd zal worden. De goederen zijn in het kader van de wijziging van de Opiumwet in beslag genomen. Het strafvorderlijk belang is nog aanwezig en het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de goederen zal bevelen.
Vennoot [klaagster] heeft ter zitting verklaard dat klaagster in het kader van de wetswijziging twijfels had over de verkoop van bepaalde producten. Om alle risico’s te vermijden, zijn deze producten voorlopig apart gezet in de loods, geseald, zodat het voor medewerkers ook duidelijk was dat deze niet verkocht mochten worden. Ten tijde van de inbeslagneming heeft zij verklaard dat, indien de goederen toch niet meer verkocht mochten worden, deze dan maar meegenomen moesten worden, maar toen de politie nog meer goederen in beslag wilde nemen, is zij hierop teruggekomen. In weerwil van hetgeen in het proces-verbaal bevindingen is opgenomen, heeft zij het woord hennepkwekerij niet in de mond genomen. Vennoot [naam 1] heeft aangegeven dat hij niet bekend was met het feit dat de goederen geseald apart gezet waren. Het gaat om alledaagse goederen, die klaagster in haar assortiment heeft en normaal verkoopt. Hij was bekend met de wetswijziging, maar ging er daarbij vanuit dat het grootschalige kwekerijen betrof, terwijl hij en zijn vennoot een normaal tuincentrum exploiteren. Het is hem bekend dat hij in de toekomst bij verkoop van die goederen dient te toetsen of ze gebruikt gaan worden voor hennepteelt.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat er geen strafvorderlijk belang is. De opsporings-ambtenaren wisten zelf ook niet welke goederen in beslag genomen dienden te worden. Uit de stukken blijkt niet dat klaagster ernstige reden had om te vermoeden dat de goederen bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten. Daarenboven is het de officier van justitie niet bekend of klaagster zal worden vervolgd.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Opiumwet is gewijzigd bij “Wet van 12 november 2014 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt”. Hierbij is een nieuw artikel ingevoegd dat luidt:
Artikel 11a
Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.
In artikel 11, derde lid, van de Opiumwet wordt strafbaar gesteld het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, terwijl artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet betrekking heeft op het handelen in strijd met (onder meer) een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel.
Het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet is met ingang van 1 maart 2015 in werking getreden.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [naam 2] en [naam 3] van 3 maart 2015 maakt de rechtbank op dat het bedrijfspand van klaagster is gecontroleerd naar aanleiding van de wijziging van de Opiumwet. Door vennoot [klaagster] werd meegedeeld dat klaagster nog wel goederen had liggen die dienen voor het inrichten van een kwekerij, maar dat zij deze niet meer verkocht in verband met de wetswijziging. Door verbalisanten zijn verspreid in de loods verschillende materialen aangetroffen die gebruikt konden worden bij het opzetten van een hennepkwekerij.
Blijkens de kennisgeving inbeslagneming is op grond van artikel 94 Sv beslag gelegd op de volgende goederen:
- 53 lampenkappen
- 49 transformatoren
- 1 dompelpomp
- 6 fan controllers
- 4 thermometers
- 2 kachels
- 60 koolstoffilters
- 223 assimilatielampen
- 10 tijdschakelaars
- 17 slakkenhuizen
- 40 klimaatregelaars
- 20 stekbakken.
De rechtbank dient te beoordelen of het belang van strafvordering verlangt dat het beslag wordt voortgezet. Onder het belang van strafvordering wordt begrepen het belang van waarheidsvinding alsmede het belang van het verwijderen uit het maatschappelijk verkeer van voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen. In het laatstgenoemde geval is het criterium of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de goederen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer in verband met een verdenking van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (HR 2 juli 2013, NJ 2013, 578). Ook in dit geval beschikt de rechtbank slechts over een summier dossier.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is vermeld:
“Het bewijs van een «ernstige reden om te vermoeden» kan soms uit de gedraging zelf worden afgeleid, maar meestal zullen de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaats gevonden daarvoor (mede) bepalend zijn. Aan de hand van type goed of dienst waar het om is gegaan al dan niet in combinatie met de (kring van) personen aan wie de goederen of diensten zijn geleverd en de wijze waarop en de plaats waar dat is gebeurd, kan bewezen worden geacht dat betrokkene een ernstig vermoeden had, dat deze bestemd waren voor de illegale productie en handel in lijst-II-middelen.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 842, nr. 3).
De rechtbank stelt vast dat een groot deel van de inbeslaggenomen goederen weliswaar geschikt is om te worden gebruikt in de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, maar dat deze ook een andere, legale, toepassing kennen. Het is de vraag of dit ook geldt voor de 60 koolstoffilters die in beslag zijn genomen. Volgens de memorie van toelichting worden koolstoffilters specifiek ingezet en aangeboden voor de hennepteelt. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een aanwijzing dat de goederen bestemd zijn geweest voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Ter zitting heeft vennoot [klaagster] verklaard dat de goederen geseald apart zijn gezet en niet werden verkocht. Haar vennoot heeft dit echter ontkend.
Gelet op de omstandigheden waaronder de goederen in beslag zijn genomen, de niet met elkaar overeenstemmende verklaringen van de vennoten van klaagster over de bestemming van de in beslag genomen goederen en de combinatie van de goederen, met name daar waar 60 koolstoffilters in beslag genomen zijn, een product dat specifiek in de memorie van toelichting wordt genoemd als een product dat wordt ingezet en aangeboden voor de hennepteelt, acht de rechtbank het op basis van het summiere dossier waarover zij beschikt niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de goederen zal bevelen.
Derhalve dient het klaagschrift ongegrond te worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 21 juli 2015 gegeven door mr. Ebben, rechter, in tegenwoordigheid van
Van der Gaag, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juli 2015.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na dagtekening van deze beslissing en door de klager binnen veertien dagen na de betekening van deze beslissing
beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering)