3.1[eiser] vordert, de wijziging van eis bij akte van 16 mei 2019 mede in aanmerking genomen, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] bestaande huurovereenkomst met betrekking tot de woonruimte aan de [adres 1] te ontbinden;
II. de huurovereenkomst met betrekking tot voornoemde woonruimte, die als gevolg van de toewijzing van de vordering sub I rechtens ontstaat tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] , te ontbinden;
III. [gedaagde sub 1] te veroordelen voornoemde woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, althans binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn, te ontruimen en te verlaten onder afgifte van de sleutels, met al hetgeen van [gedaagde sub 1] is en met al de personen die zijdens [gedaagde sub 1] in voornoemde woning verblijven, en de woning ter vrije en algehele beschikking aan [eiser] te stellen;
IV. [gedaagde sub 2] te veroordelen voornoemde woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, althans binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn, te ontruimen en te verlaten onder afgifte van de sleutels, met al hetgeen van [gedaagde sub 2] is en met al de personen die zijdens [gedaagde sub 2] in voornoemde woning verblijven, en de woning ter vrije en algehele beschikking aan [eiser] te stellen;
V. [gedaagde sub 1] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 525,73 voor elke ingegane maand vanaf dat [gedaagde sub 1] na de ontbinding van de huurovereenkomst nog in de woning verblijft, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid tot de dag van de algehele voldoening.
VI. [gedaagde sub 2] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 525,73 voor elke ingegane maand vanaf dat [gedaagde sub 2] na de ontbinding van de huurovereenkomst nog in de woning verblijft, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid tot de dag van de algehele voldoening.
VII. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.2.1[eiser] legt aan haar vorderingen tegen [gedaagde sub 1] ten grondslag dat [gedaagde sub 1] ernstig tekortschiet in de nakoming van zijn uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. Hij heeft volgens [eiser] vanaf het begin van de huurovereenkomst, en in elk geval sinds 28 augustus 2018, niet zijn hoofdverblijf gehad in het gehuurde en hij heeft tot twee keer toe de woning geheel of gedeeltelijk aan derden onderverhuurd of in gebruik gegeven, zonder toestemming van [eiser] .
3.2.2Ter onderbouwing stelt [eiser] dat zij op 3 september 2018 bij een bezoek aan de woning een Poolse man en een Poolse vrouw heeft aangetroffen, die verklaarden sinds respectievelijk 6 augustus 2018 en 20 augustus 2018 in de woning te verblijven, met toestemming van [gedaagde sub 1] . Voor deze inwoning is geen toestemming gevraagd of verleend. Volgens [eiser] hebben deze personen ook verklaard dat [gedaagde sub 1] zelf niet in de woning woonde.
[eiser] heeft [gedaagde sub 1] daarover bij brief van 20 september 2018 aangeschreven, waarbij zij heeft aangekondigd dat zij een procedure zou starten om op grond van de geconstateerde tekortkomingen ontbinding van de huurovereenkomst te vorderen. Zij heeft [gedaagde sub 1] de gelegenheid geboden dat te voorkomen door zelf de huurovereenkomst op te zeggen. [gedaagde sub 1] heeft met een brief van 26 september 2018 gereageerd en heeft daarin onder andere meegedeeld dat hij de betreffende personen tijdelijk onderdak heeft verleend, doch hen zou verzoeken te vertrekken. Van de mogelijkheid zelf op te zeggen heeft [gedaagde sub 1] geen gebruik gemaakt.
3.2.3Op 2 november 2018 heeft [eiser] een controlebezoek gebracht aan de woning. Toen trof [eiser] mevrouw [gedaagde sub 2] en haar kinderen aan in de woning. Mevrouw [gedaagde sub 2] verklaarde dat de Poolse man en vrouw waren vertrokken en dat zij, met medeweten van [gedaagde sub 1] , met haar kinderen haar intrek had genomen in de woning en zich op dat adres bij de gemeente had laten inschrijven. Ook voor het in gebruik geven van de woning aan [gedaagde sub 2] is geen toestemming gevraagd of gekregen. Indien voor de inwoning van [gedaagde sub 2] toestemming zou zijn gevraagd, zou [eiser] die niet hebben gegeven, omdat de huurovereenkomst van [gedaagde sub 2] met [eiser] voor de voorheen door haar bewoonde woning aan de [adres 2] is beëindigd, vanwege het feit dat daar op 28 augustus 2018 drugs zijn aangetroffen. Artikel 7.7 sub c van de algemene voorwaarden, dat zowel op de onderhavige huurovereenkomst als op de huurovereenkomst van [gedaagde sub 2] voor de woning aan de [adres 2] van toepassing is, bepaalt dat [eiser] in dat geval gerechtigd is “
aan huurder gedurende een bepaalde termijn met een minimum van twee jaren geen woonruimte beschikbaar te stellen, noch medehuurderschap toe te kennen, noch toestemming tot inwoning te verlenen”.
3.2.4Aan de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] legt [eiser] , bij haar akte vermeerdering van eis, ten grondslag dat [gedaagde sub 2] op grond van artikel 7:266 lid 1 BW van rechtswege medehuurder is geworden van de woning nu zij op 6 mei 2019 met [gedaagde sub 1] is getrouwd en in de woning haar hoofdverblijf heeft. Als de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst met [gedaagde sub 1] wordt toegewezen, wordt zij op grond van het bepaalde in artikel 7:266 lid 3 BW huurder. [eiser] stelt echter dat [gedaagde sub 2] in dat geval een “gemankeerde” huurovereenkomst overneemt, omdat op het moment dat [gedaagde sub 2] door haar huwelijk medehuurder is geworden, de hoofdhuurder, [gedaagde sub 1] , reeds tekortgeschoten was en er reeds een grond tot ontbinding van de huurovereenkomst bestond. [eiser] verwijst in dit verband naar een uitspraak van het hof Arnhem van 9 augustus 2011 WR 2011/115.
3.3.1[gedaagden] verweren zich. [gedaagde sub 1] betwist dat hij, zoals [eiser] stelt, feitelijk nooit zijn hoofdverblijf in de woning heeft gehad. Hij stelt dat hij, nadat hij op 23 juli 2018 de sleutel heeft gekregen, de woning is gaan schilderen en opkappen en er vervolgens zijn inboedel heeft geplaatst en zijn intrek heeft genomen. Hij heeft zich eveneens per die datum op dat aders ingeschreven in de BRP. Dat hij vanwege zijn detentie sinds 2018 feitelijk niet in de woning woont, is onvrijwillig en maakt niet dat hij daar niet zijn hoofdverblijf heeft, aldus [gedaagde sub 1] . Ter zitting is nader toegelicht dat de strafzaak waarvoor hij gedetineerd zit volgens planning in augustus 2019 inhoudelijk zal worden behandeld en dat zijn advocaat in die zaak verwacht dat hij dan of kort daarna vrij zal komen. Het is voor hem van groot belang dat hij dan kan terugkeren naar de woning. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar jurisprudentie waaruit volgens hem blijkt dat kortdurende detentie van een huurder niet de conclusie rechtvaardigt dat hij niet zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde.
3.3.2Over de inwoning door de Poolse man en vrouw verklaart [gedaagde sub 1] dat hij deze kennissen op hun verzoek tijdelijk onderdak heeft verschaft in de woning, omdat zij op straat stonden. Van onderhuur was geen sprake: zij betaalden [gedaagde sub 1] niets, zoals zij ook in hun verklaring aan [eiser] vermelden. [gedaagde sub 1] verwijst naar de website van [eiser] waar staat dat voor inwoning geen toestemming hoeft te worden gevraagd en dat [eiser] van inwoning geen administratie bijhoudt. En zelfs als er sprake geweest zou zijn van onderhuur – wat [gedaagde sub 1] dus betwist – dan is dat volgens de website van [eiser] voor een periode van maximaal één jaar toegestaan. [gedaagde sub 1] betwist derhalve dat hij op dit punt tekortgeschoten is. De Poolse man en vrouw zijn, nadat [gedaagde sub 1] door [eiser] is aangeschreven, op zijn verzoek uit de woning vertrokken.
3.3.3Voor de inwoning van [gedaagde sub 2] en haar kinderen geldt volgens [gedaagde sub 1] eveneens dat hij daarvoor volgens de informatie op de website geen toestemming hoeft te vragen. Bovendien is de woning volgens artikel 7.4 van de huurovereenkomst bestemd om te worden gebruikt als woonruimte voor [gedaagde sub 1] en de leden van zijn huishouden. [gedaagde sub 2] en haar kinderen behoren tot zijn huishouden: hij heeft met [gedaagde sub 2] al enige tijd een affectieve relatie en heeft ook enige tijd met haar samengewoond in de woning aan de [adres 2] . Ook de inwoning van [gedaagde sub 2] levert volgens [gedaagde sub 1] derhalve geen tekortkoming op van hem in de nakoming van de voor hem uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen.
3.3.4[gedaagde sub 2] stelt dat zij op geen enkele manier de regels heeft overtreden. Zij verblijft met toestemming van [gedaagde sub 1] in de woning en zij en haar kinderen hebben er als leden van zijn huishouden ook recht op daar te wonen. Inmiddels, op 6 mei 2019, is zij met [gedaagde sub 1] gehuwd. Ook zij en haar kinderen hebben, evenals [gedaagde sub 1] , er groot belang bij in de woning te kunnen blijven wonen. Zij onderbouwt dat met verklaringen van zorgverleners bij wie zij onder behandeling is en met een verklaring van de directeur van de school van haar kinderen.