ECLI:NL:RBZWB:2019:3824

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
C/02/360252 / JE RK 19-1210
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de kinderrechter inzake ondertoezichtstelling van een minderjarige met verblijf in België

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juli 2019 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in België, die momenteel bij zijn vader in België verblijft. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden, met het argument dat de kinderrechter bevoegd is omdat het perspectief van de minderjarige nog niet is bepaald en hij nog ingeschreven staat in Nederland. De kinderrechter heeft echter geoordeeld dat de feitelijke aanwezigheid van de minderjarige in België, samen met de overeenstemming van de ouders over zijn verblijf daar, een doorslaggevende rol speelt. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in België heeft, ondanks zijn inschrijving in Nederland.

De kinderrechter heeft de ouders gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling. De moeder stelde dat het verblijf van de minderjarige in België tijdelijk is, terwijl de vader aangaf dat hij de zorg voor de minderjarige op zich kan nemen. De kinderrechter heeft de argumenten van de moeder niet gevolgd en geconcludeerd dat er geen concrete plannen zijn voor een terugkeer naar Nederland. De kinderrechter heeft zich daarom onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek van de Raad en heeft bepaald dat het aan de Raad is om een verzoek in te dienen bij het bevoegde Belgische gerecht.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
zaakgegevens : C/02/360252 / JE RK 19-1210
datum uitspraak: 18 juli 2019

beschikking ondertoezichtstelling

in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, hierna te noemen de Raad,

gevestigd te Middelburg,
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2012 te [woonplaats 1] , België, hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[belanghebbende] , hierna te noemen de moeder,

wonende te [woonplaats 2] , thans verblijvende te [verblijfplaats] ,
advocaat: mr. N. de Koeijer te Terneuzen,

[belanghebbende] , hierna te noemen de vader,

wonende te [woonplaats 2] , België.
De kinderrechter merkt als informant aan:
BRIEDIS JEUGDBESCHERMERS,hierna te noemen de gecertificeerde instelling (de GI),
gevestigd te Zoetermeer.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de Raad van 28 juni 2019, ingekomen bij de griffie op 2 juli 2019.
Op 18 juli 2019 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. De Koeijer,
- de vader,
- mw. R. Marijs namens de Raad,
- mw. I. Strating namens de GI.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
[minderjarige] woont bij de vader.

Het verzoek

De Raad heeft de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verzocht voor de duur van twaalf maanden.

De standpunten

De Raad stelt dat de kinderrechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot ondertoezichtstelling omdat het perspectief van [minderjarige] nog niet bepaald is en [minderjarige] nog steeds ingeschreven staat in Nederland. Totdat het perspectief bepaald is blijft de Nederlandse rechter daarom bevoegd.
De GI is, net als de Raad, van mening dat de kinderrechter bevoegd is kennis te nemen van het verzoek van de Raad. De GI geeft aan de ondertoezichtstelling te kunnen uitvoeren, ondanks dat [minderjarige] momenteel in België verblijft. De GI kan echter geen consequenties verbinden aan het niet-nakomen van de voorschriften van de GI door de vader, omdat hij in het buitenland woont. Indien een dergelijke situatie zich voordoet zal de GI contact opnemen met een zusterorganisatie in België via de centrale autoriteit internationale kinderaangelegenheden (hierna centrale autoriteit). De GI merkt op dat zij niet op de hoogte is van het voorstel van de moeder om [minderjarige] in het moeder-kind huis te laten verblijven en dat hierover nader overleg dient plaats te vinden.
Door en namens de moeder wordt gesteld dat het verblijf van [minderjarige] in België slechts van tijdelijke aard is. De moeder heeft ter zitting het voorstel gedaan om [minderjarige] van maandag tot en met woensdag, wanneer de stiefvader er niet is, bij haar in het moeder-kind huis te laten verblijven zodat hij meegenomen kan worden in de evaluatie. Dit kan eventueel uitgebreid worden naar dagen dat de stiefvader ook aanwezig is en waarbij toezicht wordt gehouden. Aangezien het perspectief van [minderjarige] nog niet definitief in België is bepaald, blijft de Nederlandse rechter bevoegd.
De vader wil dat [minderjarige] bij hem blijft wonen. Hij kan hem verzorgen en is beschikbaar voor hem. De vader heeft aangegeven dat hij [minderjarige] niet wil afpakken van de moeder, maar dat hij niet wil dat [minderjarige] bij de stiefvader woont.

De beoordeling

Op grond van artikel 8 van de EG-verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna te noemen de verordening Brussel II bis) zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
Aangezien het begrip “gewone verblijfplaats” niet nader gedefinieerd wordt in de verordening Brussel II bis, is het aan de nationale rechter om invulling te geven aan dit begrip. Voor deze beoordeling heeft de kinderrechter onder andere aansluiting gezocht bij de uitspraak van 2 april 2009 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEU) (C-523/07). De “gewone verblijfplaats” van het kind in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel II bis moet worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van een kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Er moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat (r.o. 37, 38, 39 HvJEU 2 april 2009).
De feitelijke omstandigheden in deze zaak zijn als volgt. Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat de ouders gezamenlijk het gezag en gezamenlijk de zeggenschap over de verblijfplaats van [minderjarige] hebben. [minderjarige] is in België geboren en heeft daar tot juli 2018 gewoond. Van juli 2018 tot maart 2019 heeft [minderjarige] met zijn moeder in Nederland gewoond. Sinds maart 2019 woont [minderjarige] bij zijn vader in België. De ouders hebben de beslissing om het (tijdelijke) verblijf van [minderjarige] te wijzingen naar de vader in België gezamenlijk genomen. Hoewel [minderjarige] nog ingeschreven staat in Nederland, hebben de ouders besloten dat [minderjarige] na de zomervakantie in België naar school zal gaan. De moeder verblijft op dit moment in een moeder-kind huis in [verblijfplaats] met het halfzusje en halfbroertje van [minderjarige] , waardoor zij [minderjarige] niet voltijds kan opvangen. De ouders zijn nog in overleg over de perspectiefbepaling van [minderjarige] en totdat die beslissing is genomen verblijft [minderjarige] bij zijn vader in België.
De kinderrechter overweegt als volgt. De kinderrechter volgt de moeder niet in haar standpunt dat het verblijf bij de vader slechts een tijdelijk karakter heeft. [minderjarige] verblijft sinds maart 2019 bij zijn vader en er is nog geen concrete terugkeerdatum bekend. De moeder heeft ter zitting het voornemen geuit om het moeder-kind huis te verzoeken of [minderjarige] daar een paar dagen in de week kan verblijven. Er is echter nog geen concreet plan afgestemd met de hulpverlening en de vader en er is nog niets tot uitvoering gebracht. Slechts de wens van moeder om [minderjarige] te laten terugkeren naar Nederland, is onvoldoende om te spreken van een tijdelijk verblijf in België.
De moeder heeft ondubbelzinnig ingestemd met het verblijf van [minderjarige] in België en wekt bovendien de indruk dat zij akkoord gaat met een verblijf voor lange duur in België aangezien zij toestemming heeft gegeven voor het voortzetten van de schoolgang van [minderjarige] in België.
Het adres van inschrijving van een minderjarige kan een aanwijzing zijn bij de bepaling van de gewone verblijfplaats van een minderjarige, maar is op zichzelf niet bepalend. Ondanks dat [minderjarige] een aantoonbare band heeft met Nederland doordat hij in Nederland ingeschreven staat en de moeder in Nederland woont, is de kinderrechter van oordeel dat de feitelijke aanwezigheid van [minderjarige] in België en de overeenstemming van de ouders over dit verblijf een doorslaggevende rol speelt. Ook de omstandigheden dat [minderjarige] reeds een sterke band met België heeft omdat hij daar de eerste vijf jaar van zijn leven heeft gewoond en na de zomervakantie in België naar school zal gaan zijn aanwijzingen voor de wijziging van de gewone verblijfplaats naar België. Bovendien heeft de GI aangegeven geen, of slechts in beperkte mate, uitvoering te kunnen geven aan de maatregel in België, wat niet wenselijk is in deze situatie.
De kinderrechter is daarom van oordeel dat, alle feitelijke omstandigheden meewegend, [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in België heeft en verklaart zich derhalve onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] . Het is aan de Raad om via de centrale autoriteit of de Belgische zusterorganisatie een verzoek in te dienen bij het bevoegde Belgische gerecht.

De beslissing

De kinderrechter:
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de Raad.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2019 door mr. B.J. Duinhof, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Hout, als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 30 juli 2019.