Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
‘tot stand is gekomen’en dat alle baten en lasten van [B BV] met ingang van 1 januari 2013 voor rekening van hem komen. De aanslag is daarom volgens belanghebbende buiten de driejaarstermijn opgelegd.
‘daar bedoelde onderneming’van artikel 35d, eerste lid aanhef en onderdeel c, van de SW moet worden begrepen de onderneming die [B BV] drijft. De door de deelnemingen vóór de herstructurering van [D BV] uitgeoefende activiteiten dienen als één objectieve onderneming te worden beschouwd. De activiteiten ‘Horen’ en ‘Zien’ worden in de praktijk ook als één objectieve onderneming uitgeoefend. Dat de schenker (indirect) 49% van ‘Horen’ bezat en na herstructurering 100% van ‘Horen’ is gaan bezitten, maakt niet uit. De schenker bezat immers tot 2011 (indirect) 49% van 100% van de objectieve onderneming en na herstructurering bezat zij 100% van 49% van die objectieve onderneming. Volgens belanghebbende wordt bij een juridische splitsing voor de toets of is voldaan aan de bezitsvereiste van vijf jaren, de periode dat de onderneming werd uitgeoefend door de oorspronkelijke vennootschap, in dit geval [D BV], vanwege de indeplaatsstelling meegeteld. Belanghebbende verwijst daarvoor naar het bepaalde onder 4.6 vermeld en concludeert dat alsdan ruim aan de bezitseis is voldaan.
5.Proceskosten en griffierecht
6.Beslissing
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: