ECLI:NL:RBZWB:2019:3154

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
BRE - 17 _ 783
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfbelasting en de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling in het kader van normaal vermogensbeheer

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de Successiewet 1956. De belanghebbende, die erfgenaam was van de overleden erflaatster, had een aanslag erfbelasting ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst, berekend op een verkrijging van € 1.077.297. De inspecteur had de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank diende te beoordelen of de vennootschap Beheer BV, waarvan belanghebbende de aandelen had verkregen, een onderneming dreef in de zin van de wet, en of de BOR van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat de activiteiten van Beheer BV, die voornamelijk bestonden uit het verhuren van onroerende zaken, niet meer omvatten dan normaal vermogensbeheer. De rechtbank volgde de opvatting van belanghebbende niet dat het feit dat hij de beheeractiviteiten zelf uitvoerde, betekende dat er sprake was van een onderneming in materiële zin. De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van Beheer BV niet wezenlijk verschilden van die van normaal vermogensbeheer. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde de aanslag erfbelasting.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/783
uitspraak van 20 juni 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd, berekend naar een verkrijging van € 1.077.297 en een belaste verkrijging van € 460.417, wegens een verkrijging in het jaar 2013 uit de nalatenschap van [erflaatster] (hierna: erflaatster), aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 januari 2017 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 14 februari 2017, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 12 mei 2017 gereageerd op het verweerschrift.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal wordt gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Erflaatster is op [datum] 2013 overleden. Haar erfgenamen zijn erflaatsters echtgenoot (belanghebbende) en haar twee kinderen.
2.2.
Tot de huwelijksgoederengemeenschap van belanghebbende en erflaatster behoorden alle aandelen (hierna: de aandelen) in [Beheer BV] (hierna: Beheer BV). Beheer BV bezit alle aandelen in [de dochtervennootschap] (hierna: de dochtervennootschap).
2.3.
Op de nalatenschap van erflaatster is de wettelijke verdeling van toepassing. Bij de verdeling van de nalatenschap zijn de aandelen Beheer BV aan belanghebbende toebedeeld.
2.4.
Tot het vermogen van Beheer BV behoorden ten tijde van het overlijden van erflaatster de volgende, alle in [woonplaats] gelegen, onroerende zaken:
  • [adres 1] 3, 3a, 3b, 3c, 5, 5a en 5b,
  • [adres 2] 2a, 2b, 4, 4a, 6a en 7a,
  • [adres 3] 22-24,
  • een bosperceel aan [straat] , en
  • het perceel grond [adres 4] -nabij.
2.5.
De onroerende zaken aan de [adres 1] en het [adres 2] zijn bij elkaar gelegen en midden jaren tachtig door de dochtervennootschap gebouwd. Aan de [adres 1] betreft het twee winkelruimten met vijf bovenwoningen. Aan het [adres 2] is sprake van een winkelpand met vijf bovenwoningen. De onroerende zaken worden sindsdien door Beheer BV aan derden verhuurd. Genoemde onroerende zaken hadden in 2013 een WOZ-waarde van tezamen € 2.875.000.
De onroerende zaak aan de [adres 3] 22-24 betreft een bedrijfspand dat in de jaren zestig door de dochtervennootschap is gebouwd. In dit pand zijn Beheer BV en de dochtervennootschap gevestigd. Het bedrijfspand had in 2013 een WOZ-waarde van € 729.000.
Het bosperceel aan [straat] is in 1980 gekocht met het oog op ontwikkeling, welke achterwege is gebleven. Het perceel [adres 4] -nabij is gelegen naast de privéwoning ( [adres 4] ) van belanghebbende en heeft verder geen functie voor Beheer BV. Deze percelen hadden in 2013 een waarde van tezamen € 111.000.
De onroerende zaken waren in 2013 voor een bedrag van ruim € 500.000 gefinancierd met een hypotheek.
2.6.
De activiteiten van Beheer BV bestaan uit de exploitatie van genoemde onroerende zaken. Sinds de verkrijging van de genoemde onroerende zaken zijn geen andere onroerende zaken meer aangekocht. De dochtervennootschap heeft na de bouw van bovengenoemde panden in de jaren tachtig geen nieuwe projecten meer gerealiseerd en geen werk meer in het kader van het aannemingsbedrijf aangenomen. Beheer BV en de dochtervennootschap vormen een fiscale eenheid. De omzet van de fiscale eenheid bestaat in de jaren 2012, 2013 en 2014 uit huurinkomsten ter zake van de verhuurde onroerende zaken. In genoemde jaren bedroeg de huuropbrengst van Beheer BV afgerond € 210.000. De belangrijkste kostenposten over deze jaren waren huisvestigingskosten van gemiddeld ongeveer € 57.000 (afgezien van een dotatie groot onderhoud in 2014) en personeelskosten van gemiddeld afgerond € 63.000. Het resultaat van de fiscale eenheid bedroeg in 2013 € 35.462.
2.7.
Belanghebbende en zijn dochter zijn in loondienst van Beheer BV. Erflaatster was ook in loondienst bij Beheer BV. Hun werkzaamheden ten aanzien van vermelde onroerende zaken zijn onder te verdelen in: (i) administratieve beheerswerkzaamheden die samenhangen met de verhuur (ii) technische werkzaamheden, zoals klachtenbehandeling, afhandelen van schadegevallen en maken van onderhoudsbeleid en begrotingen en (iii) commerciële beheerswerkzaamheden, zoals zoeken en selecteren huurders, contractonderhandelingen en contacten met derden. De onderhoudswerkzaamheden aan de panden worden uitbesteed aan derden en vinden onder toezicht van belanghebbende plaats.
2.8.
Belanghebbende heeft in de aangifte voor de erfbelasting verzocht om toepassing van de vrijstelling (hierna: BOR) van artikel 35b van de Successiewet 1956 (hierna: SW) ter zake van de verkrijging van aandelen Beheer BV.
2.9.
De inspecteur heeft bij de aanslagregeling het standpunt ingenomen dat de BOR niet van toepassing is op de verkrijging van de aandelen door belanghebbende.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op toepassing van de BOR. Meer specifiek is in geschil of Beheer BV een onderneming drijft als bedoeld in artikel 35c SW in verbinding met artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001). Voor het geval geen sprake is van een onderneming, is in geschil of het onderscheid tussen beleggingsvermogen en ondernemingsvermogen in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag berekend naar een belaste verkrijging van nihil. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader
4.1.
Artikel 35b, eerste lid, van de SW (tekst 2013) luidt voor zover hier van belang:
‘Indien tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort als bedoeld in artikel 35c, dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging als bedoeld in het vijfde lid, wordt op verzoek van de verkrijger een voorwaardelijke vrijstelling verleend van:
a.
indien de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft € 1 028 132 niet te boven gaat: 100%;
(…)’.
Artikel 35c van de SW luidt voor zover van belang:
‘1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder de verkrijging van ondernemingsvermogen verstaan de verkrijging van:
a.
een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte daarvan;
b.
(…)
c.
vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering van artikel 4.10, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits het lichaam waarop het belang betrekking heeft een onderneming drijft als bedoeld in onderdeel a, (…), en waarbij slechts als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is aan:
1° bedoelde onderneming (…), en
2° het beleggingsvermogen van dat lichaam tot maximaal 5 percent van de ingevolge onder 1° toegerekende waarde;
d.
(…)’
Beoordeling
4.2.
Voor de beoordeling van de in geschil zijnde vraag dient te worden beoordeeld of Beheer BV op overlijdensdatum van erflaatster een onderneming drijft als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001. Van een onderneming in materiële zin is sprake bij aanwezigheid van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die is gericht op het deelnemen aan het maatschappelijk productieproces met het oogmerk om winst te behalen. Bij exploitatie van onroerende zaken geldt in dat verband dat de in dit kader te verrichten of verrichte arbeid naar aard en omvang meer moet hebben omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is, met als doel het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat (vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:396).
4.3.
De bewijslast van de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat Beheer BV een onderneming drijft in materiële zin, rust op belanghebbende. In dit geval is vooral sprake van een kwalificatiegeschil (een geschil over de weging van de feiten en omstandigheden) omdat over de activiteiten van Beheer BV (en de dochtermaatschappij) als zodanig niet tot nauwelijks geschil bestaat.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat uit de in 2.4 tot en met 2.7 vermelde feiten volgt dat Beheer BV geen onderneming drijft in materiële zin. De activiteiten van Beheer BV bestaan sinds de jaren tachtig uit de verhuur van onroerende zaken die sindsdien in bezit zijn geweest van de BV. De in 2.7 vermelde werkzaamheden ten behoeve van de verhuur in Beheer BV gaan naar het oordeel van de rechtbank normaal vermogensbeheer niet te boven. Het feit dat de werkzaamheden die samenhangen met de verhuur door eigen personeel van Beheer BV wordt verricht (in 2013 door belanghebbende en zijn dochter), de werkzaamheden van diverse aard zijn en aan deze werkzaamheden een groot aantal arbeidsuren is besteed, maken nog niet dat sprake is van onderneming in materiële zin. De aard van de werkzaamheden die worden verricht vanuit Beheer BV komen naar het oordeel van de rechtbank grotendeels overeen met werkzaamheden ter zake van verhuur van onroerende zaken.
In het voorgaande ligt ook besloten dat de rechtbank belanghebbende niet volgt in de (rechts)opvatting die, kort gezegd, inhoudt dat aangezien veel beleggers in vastgoed tegenwoordig ‘property management’-activiteiten niet zelf verrichten maar uitbesteden aan professionele partijen, de omstandigheid dat belanghebbende dergelijke activiteiten wel zelf verricht omdat zij denkt daarmee een hoger rendement te halen, meebrengt dat sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het om de aard van de activiteiten, en de hier aan de orde zijnde activiteiten gaan naar hun aard normaal vermogensbeheer niet te buiten. De aard van die activiteiten wordt niet anders indien juist zou zijn dat veel beleggers beheeractiviteiten (grotendeels) uitbesteden. Evenmin brengt dit laatste mee dat wat ‘normaal vermogensbeheer’ is anders wordt.
4.5.
Het in 4.4 vermeld oordeel wordt niet anders indien ook acht wordt geslagen op de dochtervennootschap. Deze dochtervennootschap heeft immer na de realisatie van de bouw van de onroerende zaken in de jaren tachtig geen nieuw projecten meer ontwikkeld of opdrachten in het kader van het aannemingsbedrijf meer uitgevoerd. Ter zitting heeft belanghebbende dit ook bevestigd. De dochtervennootschap drijft daarom evenmin in 2013 nog een onderneming in materiële zin.
4.6.
Belanghebbende heeft specifiek ten aanzien van het pand waarin [supermarkt]
[supermarkt] was gevestigd nog gesteld dat de werkzaamheden die Beheer BV vanaf 2013 heeft verricht ten aanzien van dit pand van dien aard zijn en van dermate grote omvang dat deze als meer dan normaal vermogensbeheer moeten worden aangemerkt. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst belanghebbende onder meer naar de pagina’s 4 tot en met 6 van het ‘Verslag bespreking d.d. 28 januari 2016 nalatenschap [erflaatster] ’. De werkzaamheden van Beheer BV ten aanzien van genoemd pand hielden verband met het feit dat de filiaalhouder van [supermarkt] in februari 2013 een vergunning kreeg om op een andere locatie een nieuwe supermarkt te beginnen. In het voorjaar van 2013 heeft Beheer BV bezwaar gemaakt tegen het afgeven van deze vergunning. Met de inspecteur is de rechtbank het eens dat het bezwaar maken werkzaamheden omvat met het oogmerk de eigen bron in stand te houden. Ook die werkzaamheden gaan normaal vermogensbeheer niet te boven en maken niet dat Beheer BV in 2013 een onderneming in materiële zin dreef.
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen concludeert de rechtsbank dat Beheer BV ten tijde van het overlijden van erflaatster in 2013 geen onderneming dreef.
Strijdigheid artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR
4.8.
Belanghebbende betoogt dat het maken van onderscheid tussen de verkrijging van beleggingsvermogen en ondernemingsvermogen in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. De rechtbank verwerpt dit betoog van belanghebbende onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1212. Anders dan waarvan belanghebbende lijkt uit te gaan ligt in dit arrest ook besloten dat de omstandigheid dat de BOR niet van toepassing is in geval van vastgoedexploitatie die geen materiële onderneming vormt, geen ongeoorloofde discriminatie inhoudt. Het valt binnen de aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsvrijheid om de materiële-ondernemingseis te stellen. De omstandigheid dat liquiditeitsproblemen zich ook kunnen voordoen in andere gevallen dan bij een materiële onderneming, maakt dat niet anders.
Conclusie
4.9.
Het gelijk is aan de inspecteur. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 juni 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr.dr. M.L.M. van Kempen en mr. A.H.W. Steijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.