In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) en een daarbij opgelegde boete. De belanghebbende had zijn auto geparkeerd aan de openbare weg terwijl het kentekenbewijs geschorst was. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat het gebruik van de weg was geconstateerd tijdens de schorsing. De rechtbank verwierp de stelling van de belanghebbende dat hij niet verantwoordelijk was voor het parkeren van de auto, omdat hij als kentekenhouder aansprakelijk is voor het gebruik van de weg.
Wat betreft de boete, oordeelde de rechtbank dat deze in overeenstemming was met de wet, maar dat er rekening moest worden gehouden met de verminderde schuld van de belanghebbende. De rechtbank matigde de boete tot € 181, omdat de belanghebbende niet zelf de auto had geparkeerd en er sprake was van een verminderde mate van schuld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond voor de naheffingsaanslag, maar gegrond voor de boete, en vernietigde de uitspraak op bezwaar tegen de boete. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.
De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht en betreft de toepassing van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank heeft ook verwezen naar relevante jurisprudentie van de Hoge Raad, waaronder de arresten van 5 april 2019 en 25 oktober 2013, die van belang zijn voor de beoordeling van de boete en de naheffingsaanslag.