ECLI:NL:RBZWB:2019:3096

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
BRE 17 _ 3953 en 17 _ 4124
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. J.H. Bogert
  • mr. M.R.T. Pauwels
  • mr. drs. S.M.H. Dusarduijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en naheffingsaanslag omzetbelasting met boetebeschikking

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 en een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2015, alsook tegen een boetebeschikking die aan de naheffingsaanslag is verbonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat voldaan is aan de voorwaarden voor het vormen van een voorziening in de vennootschapsbelasting. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de feiten waarop de naheffingsaanslag is gebaseerd voldoende heeft onderbouwd en dat de belanghebbende deze feiten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank heeft de vergrijpboete verminderd naar 25%, omdat de rechtbank geen zodanig strafverzwarende omstandigheden aanwezig achtte die een hogere boete rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslag ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de boete gegrond verklaard en de boete gematigd tot € 16.273.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/3953 en 17/4124
uitspraak van 16 juli 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd:
Zaak 17/3953
-een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2014 (hierna de navorderingsaanslag 2014), berekend naar een belastbaar bedrag van € 52.805, met daarbij een beschikking belastingrente van € 1.207 (aanslagnummer [aanslagnummer] .V.47.0607). De op het aanslagbiljet vermelde verzuimboete is – naar de rechtbank begrijpt – niet tegelijk met deze navorderingsaanslag maar al eerder bij de primitieve aanslag opgelegd.
Zaak 17/4124-een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 (hierna: naheffingsaanslag 2015) van € 72.329, met daarbij een boetebeschikking van € 36.165 en een beschikking belastingrente van € 2.732 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.5501).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 april 2017 is de navorderingsaanslag 2014 gehandhaafd. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 mei 2017 ook de naheffingsaanslag 2015 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 31 mei 2017 (navorderingsaanslag 2014), ontvangen bij de rechtbank op 31 mei 2017, en 5 juni 2017 (naheffingsaanslag 2015), ontvangen bij de rechtbank op 6 juni 2017 beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende tweemaal een griffierecht geheven van € 333.
1.4.
De inspecteur heeft twee verweerschriften ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is opgericht op 17 juni 2014 en is een personal holding van [Persoon A] . Belanghebbende houdt 49% van de aandelen in [BV 1] (hierna: [BV 1] ). [Persoon B] heeft via zijn eigen personal holding, [BV 2] , eveneens een belang van 49% in [BV 1] . De overige 2% van de aandelen wordt gehouden door een stichting. De heren [Persoon A] en [Persoon B] hebben ieder via hun personal holding een managementovereenkomst gesloten met [BV 1] waarin is opgenomen dat zij de leiding hebben over [BV 1] .
2.2.
In artikel 9 van de managementovereenkomst tussen belanghebbende en [BV 1] (gedateerd 30 juli 2014; hierna: de managementovereenkomst) is opgenomen dat de [BV 1] een vaste vergoeding per kalenderjaar van € 25.000 (exclusief omzetbelasting) betaalt. Deze vaste vergoeding wordt eventueel vermeerderd met een bijzondere beloning, gerelateerd aan de omzet die [BV 1] genereert (bijlage 16 bij het verweerschrift in de zaak 17/3953).
2.3.
In juli 2014 heeft [BV 1] een ‘raamovereenkomst’ met [BV 3] (hierna: [BV 3] ) gesloten waarin onder meer is opgenomen dat partijen een samenwerking aangaan met als doel de exclusieve wederverkoop door [BV 3] van producten die zijn geproduceerd door [BV 1] . [BV 3] heeft in dat kader in juli 2014 een betaling aan [BV 1] gedaan van € 181.500. Eind 2014 hebben deze partijen nadere afspraken gemaakt die zijn neergelegd in een zogenoemde term sheet. [BV 3] heeft in dat kader voor een totaalbedrag van € 1.639.550 aan in 2015 verzonden facturen van [BV 1] voldaan.
2.4.
Op 25 juli 2014 heeft [BV 1] aan zowel belanghebbende als [BV 2] een bedrag betaald van € 65.000 met de omschrijving “managementvergoeding”. [BV 1] heeft dit bedrag in haar financiële administratie verantwoord voor een bedrag van € 53.719 als management fee en voor een bedrag van € 11.280,99 als omzetbelasting; [BV 1] heeft deze omzetbelasting in haar aangifte omzetbelasting in aftrek gebracht als betaalde omzetbelasting (bijlage 17 bij het verweerschrift in de zaak 17/3953). [BV 2] heeft het ontvangen bedrag verantwoord als ontvangen managementvergoeding. In 2015 heeft belanghebbende voor een totaalbedrag van € 640.485 aan managementvergoeding gefactureerd aan [BV 1] . In dit bedrag is € 111.158 aan omzetbelasting opgenomen.
2.5.
In een e-mail van 22 december 2015 vordert [BV 3] van [BV 1] het in 2.3 vermelde bedrag van € 1.639.550 terug. In het vonnis van 23 november 2016 heeft de rechtbank Limburg [BV 1] veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [BV 3]
2.6.
Belanghebbende heeft het in 2.4 vermelde bedrag dat in 2014 van [BV 1] is ontvangen bedrag niet als omzet verantwoord. Belanghebbende heeft over het jaar 2014 geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan, ook niet na herinnering en aanmaning daartoe. Ook heeft belanghebbende onder meer over het jaar 2015 geen aangiften omzetbelasting gedaan.
2.7.
Belanghebbende heeft ook geen jaarrekening opgemaakt over het jaar 2014. Tijdens het boekenonderzoek heeft belanghebbende een gewijzigde kolommenbalans aangeleverd. In deze kolommenbalans heeft belanghebbende een voorziening van € 69.190 opgenomen in verband met een terugbetalingsverplichting van de ontvangen managementvergoeding. In het controlerapport van 28 september 2016 wordt aangekondigd dat over 2014 vennootschapsbelasting wordt nagevorderd en dat over onder meer het tijdvak 2015 omzetbelasting wordt nageheven. Op 12 november 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2014 opgelegd (nadat eerder een ambtshalve aanslag naar een belastbaar bedrag van € 1.000 is opgelegd). Op 26 november 2016 is de bestreden naheffingsaanslag omzetbelasting 2015 opgelegd.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn (uiteindelijk) de antwoorden op de volgende vragen:
Zaak 17/3953
1) Mag belanghebbende in 2014 een voorziening vormen van € 28.719?
Zaak 17/4124
2) Zijn de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en de boete terecht opgelegd en niet te hoog?
3.2.
Belanghebbende had tevens beroep ingesteld ten aanzien van een aan haar opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 juli tot en met 30 september 2016 maar heeft dit beroep ter zitting ingetrokken.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van (naar de rechtbank begrijpt: € 52.805 minus € 28.719 is) € 24.086 en vernietiging van de naheffingsaanslag 2015 en de daarbij opgelegde boete. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Zaak 17/3953
4.1.
Tussen partijen is alleen nog in geschil of er een voorziening kan worden gevormd in verband met de in 2.4 vermelde ontvangen vergoeding van [BV 1] van € 65.000. Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat de ontvangen vergoeding behoort tot de omzet van belanghebbende. Ook heeft belanghebbende erkend dat geen voorziening kan worden gevormd voor het bedrag van de vaste vergoeding van € 25.000 en voor de omzetbelasting begrepen in het bedrag van € 65.000. Belanghebbende heeft zich aldus nader op het standpunt gesteld dat zij een voorziening kan vormen in 2014 ter grootte van (€ 53.719 minus € 25.000 is) € 28.719.
4.2.
Belanghebbende baseert haar standpunt dat zij een voorziening mag vormen op het vonnis van de rechtbank Limburg. Volgens belanghebbende is dit vonnis in hoger beroep bevestigd. Op basis hiervan is [BV 1] gehouden een bedrag terug te betalen aan [BV 3] . Het omzetgerelateerde deel van de ontvangen vergoeding kan daarom worden teruggevorderd door [BV 1] op basis van de managementovereenkomst met belanghebbende. Immers, door de terugbetalingsverplichting van [BV 1] aan [BV 3] heeft [BV 1] geen omzet behaald. Daarnaast zijn er ook mondelinge afspraken gemaakt over de terugbetaling van het omzetgerelateerde deel van de vergoeding, aldus nog steeds belanghebbende.
4.3.
De inspecteur heeft ten eerste het standpunt ingenomen dat sprake is van omkering van de bewijslast omdat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan. Met betrekking tot het inhoudelijke geschilpunt heeft de inspecteur bestreden dat belanghebbende gehouden is om de ontvangen vergoeding terug te betalen. Bovendien zou dan een dergelijke terugbetalingsverplichting ook gelden voor de [BV 2] Volgens de inspecteur is deze vennootschap niet gehouden tot enige terugbetaling aan [BV 1] . Zo er al een terugbetaling van belanghebbende aan [BV 1] zou plaatsvinden, kan deze daarom volgens de inspecteur nooit ten laste van de winst worden gebracht maar moet die terugbetaling worden aangemerkt als een informele kapitaalstorting. Verder voert de inspecteur aan dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor het vormen van een voorziening.
4.4.
De inspecteur heeft onbestreden en onderbouwd gesteld dat belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting 2014, en niet-tijdig aangifte heeft gedaan. Gelet daarop heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast. Echter, ook uitgaande van een normale bewijslastverdeling is de rechtbank van oordeel dat het gelijk aan de inspecteur is. De rechtbank motiveert dit als volgt.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust ten aanzien van de voorziening. Er kan alleen voor toekomstige uitgaven een voorziening worden gevormd als die uitgaven hun oorsprong vinden in de feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat deze zich zullen voordoen (zie Hoge Raad 26 augustus1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2555).
4.6.
Belanghebbende baseert haar voorziening op het vonnis van de rechtbank Limburg dat inmiddels in hoger beroep is bevestigd. Op basis van dit vonnis is [BV 1] gehouden een bedrag terug te betalen aan [BV 3] . Uit dit vonnis volgt niet dat belanghebbende enige verplichting heeft tot terugbetaling van het aan haar betaalde bedrag door [BV 1] . Ter zitting heeft belanghebbende ook erkend dat er uit dit vonnis geen verplichtingen volgen voor haar. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat er een terugbetalingsverplichting blijkt uit de managementovereenkomst en uit mondelinge afspraken, maar zij heeft dat niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de managementovereenkomst geen bepaling bevat die met zoveel woorden voorziet in de door belanghebbende gestelde terugbetalingsverplichting. Belanghebbende stelt dat die verplichting wel volgt uit artikel 9 van de overeenkomst, waarbij zij wijst op het woord ‘omzet’. De rechtbank is van oordeel dat deze uitleg onvoldoende steun vindt in de bewoordingen van artikel 9. Weliswaar zijn de bewoordingen niet doorslaggevend, maar belanghebbende heeft geen bijkomende aanknopingspunten aannemelijk gemaakt die maken dat de overeenkomst wel zo moet worden uitgelegd als zij bepleit. Belanghebbende heeft daarnaast haar stelling dat er mondelinge afspraken zijn gemaakt over terugbetaling niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is ter zitting door belanghebbende verklaard dat er ook nog geen concreet voornemen is tot het terugvorderen van de omzet gerelateerde vergoeding door [BV 1] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarom onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot de conclusie kunnen leiden dat er een redelijke mate van zekerheid is dat [BV 1] het bijzondere-beloningdeel van de managementvergoeding zal terugvorderen én dat belanghebbende gehouden is dat bedrag te betalen. Er kan daarom geen voorziening worden gevormd door belanghebbende in 2014 in verband met de gestelde toekomstige terugbetaling door belanghebbende aan [BV 1] van een deel van de managementvergoeding. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat voor het jaar 2014 ook niet is voldaan aan het criterium dat de uitgaven hun oorsprong moeten vinden in ‘de feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend’. [BV 1] heeft namelijk zelf pas in 2015 de claim ontvangen (zie 2.5).
4.7.
Nu voor het overige de navorderingsaanslag niet in geschil is en geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte rente zijn aangevoerd, is het beroep ongegrond.
Zaak 17/4124
Naheffingsaanslag OB 2015
4.8.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de uitspaak op bezwaar uitgaat van feitelijke onjuistheden en dat de beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. De inspecteur bestrijdt dit. Volgens de inspecteur is de naheffing omzetbelasting terecht opgelegd naar aanleiding van de bij het boekenonderzoek aangetroffen facturen. Uit deze facturen blijkt dat belanghebbende omzetbelasting in rekening heeft gebracht. Daarom had belanghebbende aangifte omzetbelasting moeten doen en de in rekening gebrachte omzetbelasting moeten afdragen.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de feiten waarop de naheffingsaanslag is gebaseerd voldoende heeft onderbouwd en dat belanghebbende daartegenover met de blote stelling dat sprake is van feitelijke onjuistheden, deze feiten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Belanghebbende heeft verder geen feiten gesteld waaruit volgt dat er sprake is van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende heeft haar stellingen niet nader heeft gemotiveerd, ook niet nadat zij hiertoe op zitting in de gelegenheid is gesteld. Het beroep van belanghebbende kan dan ook niet leiden tot vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag of de in rekening gebrachte rente.
Boete
4.10.
Op grond van artikel 67f van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Op grond van §25 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst legt de inspecteur bij opzet een boete op van 50% en bij grove schuld een boete van 25%. De inspecteur gaat uit van grove schuld maar acht een vergrijpboete van 50% passend en geboden omdat er volgens hem strafverzwarende omstandigheden zijn.
4.11.
De inspecteur voert aan dat het stelselmatig geen aangiften indienen, het accepteren van ambtshalve opgelegde naheffingsaanslagen wetende dat deze te laag zijn vastgesteld en het niet afdragen van de aan derden op factuur in rekening gebrachte omzetbelasting dermate aan opzet grenzende laakbare onzorgvuldige gedragingen zijn, dat deze gedragingen een hogere boete rechtvaardigen. Volgens de inspecteur is sprake van het omvangrijk of verhoudingsgewijs omvangrijk ontgaan van omzetbelasting. Belanghebbende bestrijdt dit omdat volgens haar het beboetbaar feit het niet doen van aangiften is. Daarom zouden gedragingen na het beboetbaar feit niet mogen meewegen. Ook voert belanghebbende aan dat er strafverminderende omstandigheden zijn, gezien de huidige situatie waarin belanghebbende zich bevindt (de onderneming is gestaakt).
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Het begrip “grove schuld” is volgens vaste jurisprudentie een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Door het niet doen van aangifte terwijl zij wel omzetbelasting in rekening heeft gebracht, is het aan grove schuld van belanghebbende te wijten dat ten onrechte verschuldigde omzetbelasting niet is betaald. Alles afwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat een boete opgelegd naar een percentage van 25% passend en geboden is. De rechtbank acht geen zodanig strafverzwarende omstandigheden aanwezig dat een hogere boete gerechtvaardigd is, uitgaande van grove schuld. Daarbij verdient opmerking dat de hoogte van de niet aangegeven en betaalde omzetbelasting reeds in de straftoemeting is verdisconteerd aangezien de boete een percentage van de verschuldigde belasting. De rechtbank zal daarom de boete matigen tot een bedrag van € 18.082.
4.13.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 12 augustus 2016 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM nu op dat moment de boete is aangekondigd door toezending van het concept-controlerapport. De rechtbank doet uitspraak op 10 juli 2019. Sinds de aankondiging van de boete is dus twee jaar en (afgerond) elf maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met elf maanden (undue delay; vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De boete zal daarom worden gematigd met 10%. (zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713). De rechtbank zal de vergrijpboete van € 18.082 om die reden verminderen met € 1.809, tot € 16.273.
Conclusie
Zaak 17/3953
4.14.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Zaak 17/4124
4.15.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten en griffierecht

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep in de zaak 17/4124 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Daarnaast dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar te vergoeden.

6.Beslissing

De rechtbank:
Zaak 17/3953
- verklaart het beroep ongegrond;
Zaak 17/4124
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op de boete;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boete;
  • vermindert de boete tot € 16.273;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.532;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 10 juli 2019 door mr. drs. J.H. Bogert, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr.dr. S.M.H. Dusarduijn, rechters, in tegenwoordigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.