In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 en een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2015, alsook tegen een boetebeschikking die aan de naheffingsaanslag is verbonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat voldaan is aan de voorwaarden voor het vormen van een voorziening in de vennootschapsbelasting. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de feiten waarop de naheffingsaanslag is gebaseerd voldoende heeft onderbouwd en dat de belanghebbende deze feiten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank heeft de vergrijpboete verminderd naar 25%, omdat de rechtbank geen zodanig strafverzwarende omstandigheden aanwezig achtte die een hogere boete rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslag ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de boete gegrond verklaard en de boete gematigd tot € 16.273.