ECLI:NL:RBZWB:2019:2748

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
AWB 18_4108
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning na afwijzing eerdere aanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juni 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, dat op 1 mei 2018 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaarde en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 22 maart 2018 in Middelburg gehouden, waar beide eisers zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Het college was vertegenwoordigd door mr. J.H.P. Hofs, mr. L.A. Kraan en een andere gemachtigde.

Eisers stelden dat eiser als belanghebbende moet worden aangemerkt en dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Ze voerden aan dat er sprake was van nieuw gebleken feiten, onder andere naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 23 mei 2018. De rechtbank overwoog dat om als belanghebbende te worden aangemerkt, er sprake moet zijn van een voldoende objectief, actueel, eigen en persoonlijk belang dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat eiser geen belanghebbende was, omdat hij ten tijde van de aanvraag geen vennoot van eiseres was en dus geen rechtstreeks belang had bij de weigering van de omgevingsvergunning.

De rechtbank oordeelde verder dat het college terecht de aanvraag van eiseres om omgevingsvergunning had afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren ten opzichte van de eerdere afwijzing. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/4108 WABOA

uitspraak van 14 juni 2019 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres](eiseres)
en [naam eiser](eiser), te [naam woonplaats] , eisers,
gemachtigde: [naam gemachtigde 2] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 1 mei 2018 (bestreden besluit) van het college inzake het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van eiser en de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 22 maart 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam eiser] , bijgestaan door gemachtigde. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.P. Hofs, mr. L.A. Kraan en [naam gemachtigde 1] .
Op 3 mei 2019 heeft de rechtbank de termijn om uitspraak te doen met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 18 november 2015 heeft [naam eiser] namens eiseres verzocht om omgevingsvergunning ter legalisering van 18 vlonders met een totale oppervlakte van 1.062 m² op de locatie [adres] te [naam woonplaats] .
Op 6 januari 2016 heeft het college in het Gemeenteblad gepubliceerd dat hij voornemens is om de omgevingsvergunning te weigeren en dat belanghebbenden tot en met 11 januari 2016 hun zienswijze naar voren kunnen brengen. Binnen deze termijn hebben eisers een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 13 januari 2016 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 6 december 2016 heeft de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van 13 januari 2016 ongegrond verklaard (zaaknummer: 16/347). Tegen dit besluit hebben eisers hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 23 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1699) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 6 december 2016 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 januari 2016 vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen slechts bij de AbRS beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het college opnieuw de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de AbRS.
Op 8 september 2017 heeft [naam eiser] namens eiseres opnieuw een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van 18 vlonders met een totale oppervlakte van 1.062 m² op het perceel [adres] te [naam woonplaats] .
Bij besluit van 24 oktober 2017 (primair besluit) heeft het college de aanvraag afgewezen. Tegen dat besluit hebben eisers bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 6 maart 2018 (zaaknummer: 18/664) heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van [naam eiser] niet-ontvankelijk en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2. Eisers voeren, samengevat, aan dat eiser als belanghebbende moet worden aangemerkt en zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Verder stellen zij dat sprake is van nieuw gebleken feiten. Dat volgt volgens eisers uit de uitspraak van de AbRS van 23 mei 2018 en het ten tijde van het bezwaar ter inzage gelegde ontwerp van het bestemmingsplan ‘3e herziening Buitengebied Veere’ (hierna: de 3e herziening) dat op 9 november 2017 gewijzigd is vastgesteld. Hoewel met de 3e herziening werd uitgesloten wat eisers met hun aanvraag vergund wensen te zien, staat de betreffende regelgeving op gespannen voet met regelgeving elders in de 3e herziening. Daarbij merken eisers op dat in zoverre de 3e herziening verordonneert dat ondersteuningsconstructies buiten het kampeerseizoen dienen te worden verwijderd, de 3e herziening in strijd is met de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36 (hierna: de Dienstenrichtlijn) en daarom onverbindend is. Eisers voeren verder aan dat de verklaring van 7 maart 2018 in samenhang bezien met conclusie van Staatsraad [naam] (ECLI:NL:RVS:2019:896) een nieuw feit of gewijzigde omstandigheid is. Het college heeft aanvraag niet buiten behandeling mogen stellen, aldus eisers.
3. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient sprake te zijn van een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
Artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. In het tweede lid is bepaald dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
6. Ten aanzien van het beroep van eiser overweegt de rechtbank het volgende.
Niet ter discussie staat dat aanvraag die ten grondslag ligt aan de weigering om omgevingsvergunning te verlenen is ingediend door [naam eiser] , namens eiseres. Evenmin staat ter discussie dat eiser ten tijde van het indienen van de aanvraag en ten tijde van het bestreden besluit geen vennoot van eiseres was. In zoverre kan eiser niet worden aangemerkt als belanghebbende. Uit het enkele feit dat eiser houder is van de kampeervergunning op grond waarvan eiseres de minicamping exploiteert en dat eerder aan hem een last onder dwangsom is opgelegd volgt niet dat hij een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit om de door eiseres gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser slechts een afgeleid belang bij het bestreden besluit.
Uit het voorgaande volgt dat dat het college het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7. Ten aanzien van het beroep van eiseres overweegt de rechtbank het volgende.
Ter beoordeling aan de rechtbank ligt de vraag voor of het college terecht de aanvraag van eiseres om omgevingsvergunning bij het bestreden besluit met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van het besluit van 13 januari 2016 tot afwijzing van de eerdere aanvraag van eiseres.
Bij deze beoordeling is van belang dat uit vaste rechtspraak van de AbRS (zie onder meer de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131) volgt dat uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
Op grond van jurisprudentie van de AbRS (zie onder meer de uitspraak van de AbRS van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4250) moet onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten, dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
8. De rechtbank is met het college van oordeel dat eiseres geen nieuwe feiten en/of omstandigheden in voormelde zin naar voren heeft gebracht. Niet in geschil is dat dat de aanvraag van 8 september 2017 ziet op hetzelfde als de aanvraag van 19 november 2015.
De rechtbank onderschrijft het door het college ingenomen standpunt dat de omstandigheid dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het ontwerp van de 3e herziening ter inzage werd gelegd en dat de 3e herziening op 9 november 2017 gewijzigd is vastgesteld geen nieuw of veranderde omstandigheid betreft nu ook de 3e herziening naar het oordeel van de rechtbank niet de mogelijkheid biedt om de vlonders te realiseren. De enkele stelling dat de 3e herziening in strijd zou zijn met de Dienstenrichtlijn maakt dat niet anders, nu deze stelling in het kader van een beroep tegen de vaststelling van het bestemmingsplan beoordeeld dient te worden en de rechtbank vooralsnog uitgaat van de verbindendheid van de thans geldende bestemmingsregeling. Verder valt niet in te zien waarom eiseres de verklaring van 7 maart 2018, waarin wordt gesteld dat door wethouder [naam wethouder] op 21 januari 2015 toezeggingen zouden zijn gedaan, niet destijds met een beroep op vertrouwensbeginsel in de bezwaarprocedure tegen het oorspronkelijk besluit naar voren is gebracht. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd kan naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het besluit van het college op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.
9. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van W.J. Steenbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.