Op 6 juni 2019 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van een verdachte in een faillissementsfraudezaak. Het verzoek tot wraking was gericht tegen de meervoudige strafkamer, bestaande uit de rechters P. Peters, A. Poerink en M. Hertsig. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.W. Soeteman, voerde aan dat de strafrechters de schijn van vooringenomenheid hadden gewekt door getuigen niet te horen en door hun communicatie over de rol van de rechter-commissaris. De strafrechters stelden echter dat de verdediging voldoende gelegenheid had gekregen om hun verzoeken te onderbouwen en dat de wrakingsgrond niet voldoende was onderbouwd.
De wrakingskamer overwoog dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die wijzen op vooringenomenheid. De wrakingskamer concludeerde dat de beslissing om de getuigen niet te horen een tussenbeslissing was en geen grond voor wraking kon vormen. De argumenten van de verzoeker werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd, en de wrakingskamer oordeelde dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de strafrechters.
Uiteindelijk werd het wrakingsverzoek afgewezen, en de rechtbank bepaalde dat de behandeling van de hoofdzaak zou worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.