ECLI:NL:RBZWB:2019:2460

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
BRE 18_8400
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en aanspraak op erfdeel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het Dagelijks Bestuur van Orionis Walcheren over de terugvordering van bijstandsuitkeringen. Eiseres, die sinds 15 juli 2016 een bijstandsuitkering ontving, heeft een bedrag van € 13.283,- ontvangen uit de erfenis van haar in 2005 overleden vader. Orionis vorderde € 10.267,62 terug op grond van artikel 58 van de Participatiewet, omdat eiseres volgens hen over middelen beschikte die zij niet had opgegeven tijdens de bijstandsverlening.

Eiseres betwistte de terugvordering en stelde dat haar aanspraak op het erfdeel pas was ontstaan op het moment dat zij feitelijk over de erfenis kon beschikken, namelijk op 23 maart 2018. De rechtbank oordeelde echter dat de aanspraak op het erfdeel reeds was ontstaan op het moment van overlijden van de erflater in 2005, ongeacht het recht van vruchtgebruik dat op het erfdeel rustte. De rechtbank volgde de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, die stelt dat de aanspraak op een erfdeel voor de toepassing van de Participatiewet ontstaat op het tijdstip van overlijden van de erflater.

De rechtbank concludeerde dat Orionis terecht het vermogen van eiseres opnieuw heeft vastgesteld per de datum waarop haar bijstandsuitkering werd toegekend. Er waren geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, en het beroep op het vertrouwensbeginsel van eiseres werd verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/8400 PW

uitspraak van 20 mei 2019 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. E.W. Kempe,
en

het Dagelijks Bestuur van Orionis Walcheren, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 november 2018 (bestreden besluit) van Orionis inzake de terugvordering van de kosten van bijstand.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 12 april 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Orionis heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 4 augustus 2016 is aan eiseres met ingang van 15 juli 2016 een (aanvullende) bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het vermogen van eiseres is bij aanvang van de bijstand vastgesteld op € 2.904,62.
Op 23 maart 2018 heeft eiseres een bedrag van € 13.283,- ontvangen uit de erfenis van haar in 2005 overleden vader. Bij besluit van 19 juni 2018 (primair besluit) heeft Orionis in verband daarmee een bedrag van € 10.267,62 van eiseres teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij vindt dat er op 15 juli 2016 geen sprake was van middelen waarover zij kon beschikken. Op dat moment was er geen geld beschikbaar en kon zij volgens het testament geen aanspraak maken op de erfenis. Op haar erfdeel was namelijk een recht van vruchtgebruik gevestigd. Er kan volgens haar dan ook pas worden teruggevorderd met ingang van de datum waarop de aanspraak op de erfenis is ontstaan. Toen eiseres wist dat zij wellicht een geldbedrag uit de erfenis zou ontvangen, heeft zij contact opgenomen met Orionis. Haar is toen verteld dat haar bijstandsuitkering dan zou worden beëindigd, waarna er sprake zou zijn van een interingsperiode voordat zij weer aanspraak zou kunnen maken op een bijstandsuitkering. Op die mededeling heeft eiseres gerechtvaardigd vertrouwd, zodat de terugvordering vreemd is. Bovendien is ten onrechte het vrij te laten vermogen van 2015 gehanteerd.
3. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen voor zover de bijstand anders onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college het bedrag van € 10.267,62 van eiseres heeft kunnen terugvorderen. Aan die terugvordering heeft Orionis ten grondslag gelegd dat eiseres naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand aan haar is verleend, over in aanmerking te nemen middelen beschikt of is gaan beschikken.
5. Eiseres ontvangt sinds 15 juli 2016 een bijstandsuitkering van Orionis. Op 23 maart 2018 heeft zij een bedrag van € 13.283,- uit de erfenis van haar in 2005 overleden vader ontvangen. Volgens Orionis is de aanspraak van eiseres op dat erfdeel al ontstaan op het moment van overlijden van haar vader. Daarom is er sprake van het achteraf gaan beschikken over middelen over de periode waarin zij een bijstandsuitkering ontving. Volgens eiseres is de aanspraak op haar erfdeel echter pas ontstaan op het moment dat zij op 23 maart 2018 feitelijk de beschikking kreeg over de € 13.283,- dan wel toen haar moeder op 3 februari 2018 naar een verzorgingstehuis ging. Haar moeder had tot dat moment namelijk het vruchtgebruik van de woning. Eiseres kon dus pas aanspraak maken op haar erfdeel op het moment dat haar moeder verhuisde en de woning werd verkocht.
6. De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak is van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), bijvoorbeeld de uitspraak van 5 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:856), dat de aanspraak op een erfdeel voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet ontstaat op het tijdstip van het overlijden van de erflater. Als de datum van aanspraak op het erfdeel ligt vóór de aanvang van de bijstandverlening, dan is de situatie ten tijde van de bijstandverlening leidend.
7. Anders dan eiseres stelt, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit die rechtspraak dat de aanspraak op haar erfdeel is ontstaan op het moment van het overlijden van haar vader. Dat er een recht van vruchtgebruik zou rusten op haar erfdeel, waardoor haar erfdeel pas op 23 maart 2018 feitelijk tot uitbetaling is gekomen, verandert het moment van het ontstaan van de aanspraak niet. Als er immers geen aanspraak bestaat, dan kan daarop ook geen recht van vruchtgebruik worden gevestigd. Het is bovendien precies voor de situatie waarin er een aanspraak ontstaat die om wat voor reden dan ook pas later tot uitbetaling komt, waar de bevoegdheid van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet voor is bedoeld.
8. De aanspraak van eiseres op haar erfdeel is dus ontstaan in 2005. Omdat die datum ligt voordat aan haar een bijstandsuitkering werd toegekend, is de datum waarop aan haar een bijstandsuitkering werd toegekend volgens de hiervoor aangehaalde rechtspraak leidend. Dit betekent dat Orionis het vermogen van eiseres per de datum waarop aan haar een bijstandsuitkering werd toegekend, te weten 15 juli 2016, opnieuw heeft kunnen vaststellen nadat zij op 23 maart 2018 daadwerkelijk over haar erfenis is gaan beschikken. Daarbij heeft Orionis terecht het op dat moment geldende vrij te laten vermogen gehanteerd (zijnde € 5.920,- in 2016).
9. Bij aanvang van de bijstandverlening is het resterend vrij te laten vermogen van eiseres vastgesteld op € 3.015,38. Dit betekent dat eiseres achteraf over een bedrag van (€ 13.283 - € 3.015,38 =) € 10.267,62 boven de vrij te laten vermogensgrens is gaan beschikken. Orionis heeft dat bedrag met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet van eiseres kunnen terugvorderen. Omdat er geen dringende redenen zijn aangevoerd en de rechtbank daarvan ook verder niet is gebleken, heeft Orionis niet geheel of gedeeltelijk van die terugvordering hoeven af te zien.
10. Het beroep op het vertrouwensbeginsel leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank wil aannemen dat eiseres contact heeft opgenomen met Orionis over het feit dat haar erfdeel tot uitbetaling zou komen. Niet is echter duidelijk wanneer eiseres contact heeft opgenomen, met wie zij heeft gesproken, wat er precies is besproken, of en zo ja welke toezeggingen er zijn gedaan en of de desbetreffende medewerker bevoegd was om toezeggingen te doen. Ook hierin heeft Orionis dus geen aanleiding hoeven zien om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om het bedrag van eiseres terug te vorderen.
11. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzitter, mr. J.L. Sierkstra en mr. C.E.M. Marsé, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Kroes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.