In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die als pseudo-dakloze was aangemerkt door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 januari 2019, waarbij zijn bijstandsuitkering was beëindigd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet met een briefadres in de Basisregistratie Personen (BRP) staat ingeschreven. Verzoeker verblijft afwisselend op verschillende adressen en heeft tijdelijk onderdak, waardoor hij onder de regeling voor adreslozen van artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de Participatiewet valt.
De voorzieningenrechter overwoog dat de Participatiewet en de Beleidsregels geen grondslag bieden voor de beëindiging van de bijstandsuitkering enkel omdat er geen eigen woning wordt aangehouden. Wel is het mogelijk om de bijstandsuitkering te verlagen vanwege het niet aanhouden van een woning. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit naar verwachting geen stand kan houden, omdat verzoeker recht heeft op bijstand, gezien zijn verblijf binnen de gemeente Breda.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, waardoor het college verplicht werd om de bijstandsuitkering aan verzoeker te verstrekken, met een korting van 10% van de gehuwdennorm, tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker, die op € 1.024,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.