ECLI:NL:RBZWB:2019:2437

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
AWB- 19_1956 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening bij beëindiging bijstandsuitkering voor pseudo-dakloze

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die als pseudo-dakloze was aangemerkt door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 januari 2019, waarbij zijn bijstandsuitkering was beëindigd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet met een briefadres in de Basisregistratie Personen (BRP) staat ingeschreven. Verzoeker verblijft afwisselend op verschillende adressen en heeft tijdelijk onderdak, waardoor hij onder de regeling voor adreslozen van artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de Participatiewet valt.

De voorzieningenrechter overwoog dat de Participatiewet en de Beleidsregels geen grondslag bieden voor de beëindiging van de bijstandsuitkering enkel omdat er geen eigen woning wordt aangehouden. Wel is het mogelijk om de bijstandsuitkering te verlagen vanwege het niet aanhouden van een woning. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit naar verwachting geen stand kan houden, omdat verzoeker recht heeft op bijstand, gezien zijn verblijf binnen de gemeente Breda.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, waardoor het college verplicht werd om de bijstandsuitkering aan verzoeker te verstrekken, met een korting van 10% van de gehuwdennorm, tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker, die op € 1.024,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/1956 PW VV

uitspraak van 28 mei 2019 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], zonder vaste woon- of verblijfplaats, verzoeker,

gemachtigde: mr. S. Gomez-Espinosa,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 januari 2019 (bestreden besluit) van het college inzake de beëindiging van zijn bijstandsuitkering. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 mei 2019. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Suijkerbuijk.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker ontving van het college een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 29 juli 2018 is deze uitkering verlaagd met 10% van de gehuwdennorm, omdat verzoeker als pseudo-dakloze geen regulier verblijfadres heeft. Aan verzoeker is daarbij de verplichting opgelegd om in de periode van drie maanden actief en aantoonbaar op zoek te gaan naar eigen woonruimte.
Omdat verzoeker volgens het college de maximale termijn van zes maanden verblijf zonder vaste woonruimte heeft bereikt, is zijn bijstandsuitkering bij het bestreden besluit beëindigd met ingang van 29 januari 2019.
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat er geen wettelijke grondslag is voor de beëindiging van zijn bijstandsuitkering, omdat hij niet binnen zes maanden een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Als iemand geen vast woonadres heeft, dan is er sprake van lagere woonkosten en kan de bijstandsuitkering worden verlaagd. Ook daaraan is echter geen termijn gekoppeld. Verder is bij het college bekend op welke drie adressen verzoeker verblijft, zodat zijn recht op bijstand wel degelijk is vast te stellen. Daarnaast wordt verzoeker in een onmogelijke positie gebracht door de verplichting tot het vinden van eigen woonruimte op te leggen. Ook is niet duidelijk wat het doel van die opgelegde verplichting is. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat er aan hem een bijstandsuitkering wordt verstrekt naar de voor hem geldende norm.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Artikel 27 van de Participatiewet bepaalt dat het college de norm bedoeld in de artikelen 20 en 21 lager kan vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
Artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de Participatiewet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende die niet is ingeschreven als ingezetene met een woonadres of briefadres in de basisregistratie personen wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
Artikel 11, eerste lid, van het Besluit Participatiewet bepaalt dat voor de verlening van bijstand op grond van de wet aan de belanghebbende die niet is ingeschreven als ingezetene met een woonadres of briefadres worden aangewezen de gemeenten opgenomen in Bijlage 29xx-c van het Besluit decentralisatie- en integratie-uitkeringen. In die bijlage is onder andere de gemeente Breda opgenomen.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de bijstand, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend door het college van de gemeente waar de belanghebbende zich op het moment van zijn aanvraag bevindt.
Artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels verlagen uitkering in verband met de woonsituatie, commerciële huur, schoolverlating en inkomsten uit commerciële verhuur Participatiewet 2015 (Beleidsregels) bepaalt dat indien er sprake is van lagere algemene bestaanskosten dan waarin de norm voorziet als gevolg van de woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning vanwege (pseudo)dak- en thuisloosheid of anti-kraakconstructie, zoals bedoeld in artikel 27 van de wet, een verlaging wordt toegepast van 10% van de gehuwdennorm.
Griffierecht
5. De gemachtigde van verzoeker heeft op de dag voorafgaand aan de zitting een verzoek tot ontheffing van de betaling van het griffierecht gedaan. Het griffierecht was echter al betaald en de gemachtigde heeft ter zitting aangegeven zich ervan bewust te zijn dat het verzoek buiten de daarvoor gestelde termijn is gedaan. Gelet daarop wijst de voorzieningenrechter het verzoek om ontheffing van de betaling van het griffierecht af.
Geen vaste woon- of verblijfplaats
6. Vervolgens moet de voorzieningenrechter beoordelen of het besluit tot beëindiging van de bijstandsuitkering van verzoeker in bezwaar naar verwachting stand kan houden. Aan die beëindiging heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker de maximale termijn van zes maanden heeft bereikt waarin hij zonder vaste woonruimte binnen Breda mag verblijven.
7. De voorzieningenrechter overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1388) dat er gelet op artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet onderscheidt moet worden gemaakt tussen de belanghebbende die een vaste woon- of verblijfplaats heeft en de belanghebbende die geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet met een woon- of briefadres staat ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP), de zogenoemde adresloze. De regeling voor adreslozen is neergelegd in artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de Participatiewet. Tot de doelgroep van adreslozen moeten volgens de CRvB niet alleen personen worden gerekend die op straat leven, maar ook personen die afwisselend op verschillende adressen of locaties kortdurend of tijdelijk onderdak hebben maar geen vaste woon- of verblijfplaats en geen briefadres hebben.
8. Niet is in geschil dat verzoeker geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en ook niet met een briefadres staat ingeschreven in de BRP. Omdat ook niet in geschil is dat hij afwisselend op verschillende adressen kortdurend of tijdelijk onderdak heeft, valt hij onder artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de Participatiewet. De in die volzin bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit Participatiewet. Ingevolge artikel 11 van het Besluit Participatiewet is onder andere Breda aangewezen als gemeente waarvan het college bijstand verleent aan de belanghebbende die zich daar op het moment van de aanvraag bevindt. Niet is in geschil dat verzoeker zich ten tijde van de beëindiging in Breda bevond.
9. Ter zitting is namens het college aangegeven dat verzoeker is aangemerkt als pseudo-dakloze, omdat hij niet op straat leeft maar op drie verschillende adressen verblijft en hij een postadres heeft waarmee hij niet in de BRP staat ingeschreven. Daarnaast is namens het college uitgelegd wat de werkwijze is met betrekking tot deze pseudo-daklozen, namelijk dat zij een termijn krijgen waarbinnen zij worden geacht een eigen woonruimte te vinden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bieden zowel de Participatiewet als het eigen beleid van het college geen ruimte voor die werkwijze. De, zoals het college dat noemt, pseudo-dakloze valt immers onder artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de Participatiewet en maakt daarmee aanspraak op bijstand jegens het college van de gemeente waar hij zich bevindt. In het geval van verzoeker is dat Breda. Die aanspraak wordt niet beperkt in tijd.
Daarnaast wordt ook in artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels geen onderscheid gemaakt tussen daklozen en pseudo-daklozen. Voor zowel de dakloze als de pseudo-dakloze geldt dat de bijstandsuitkering kan worden verlaagd vanwege het niet aanhouden van een woning, maar er is geen grondslag om de bijstandsuitkering te beëindigen omdat er (een bepaalde periode) geen eigen woning wordt aangehouden.
10. Gelet op voorgaande kan het bestreden besluit in bezwaar naar verwachting geen standhouden. De stelling dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat verzoeker niet beschikt over vaste woonruimte dan wel een vast woonadres, leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Het college heeft namelijk niet betwist dat verzoeker in Breda verblijft of dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
Dat betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening zal toewijzen door het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat aan verzoeker met ingang van de datum van zijn verzoek (25 april 2019) een bijstandsuitkering wordt verstrekt naar de voor hem geldende norm, waarop ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels een korting van 10% van de gehuwdennorm wordt toegepast, tot zes weken nadat op zijn bezwaar is beslist.
Proceskosten
11. Omdat het verzoek zal worden toegewezen, moet het college het betaalde griffierecht aan verzoeker vergoeden.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat aan verzoeker met ingang van de datum van zijn verzoek (25 april 2019) een bijstandsuitkering wordt verstrekt naar de voor hem geldende norm, waarop een korting van 10% van de gehuwdennorm wordt toegepast;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 47,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Kroes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.