In deze zaak gaat het om de belastingheffing over een invaliditeitsuitkering die belanghebbende, een in Duitsland woonachtige persoon, ontvangt vanuit Nederland. De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de invaliditeitsuitkering moet worden aangemerkt als een pensioenuitkering op basis van het nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland, dat op 1 januari 2016 in werking is getreden. Dit verdrag bepaalt dat pensioenuitkeringen in beginsel belastbaar zijn in het woonland van de belastingplichtige, maar dat de bronstaat ook belasting mag heffen als het totale bedrag van de uitkeringen boven een bepaalde drempel ligt. De rechtbank concludeert dat de uitkering van belanghebbende aan deze voorwaarden voldoet, waardoor Nederland het recht heeft om belasting te heffen.
Belanghebbende betoogt dat de wijziging van het belastingverdrag zijn recht op ongestoord eigendom schendt en dat het overgangsrecht, dat alleen geldt voor belastingplichtigen die vóór 12 april 2012 in Duitsland woonden, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en de vrijheid van vestiging. De rechtbank wijst deze argumenten af. De rechtbank stelt vast dat de heffing van loonbelasting een wettelijke basis heeft en niet buitensporig is. Bovendien is de wijziging van het belastingverdrag niet onredelijk, aangezien belastingplichtigen in het algemeen niet kunnen verwachten dat belastingverdragen ongewijzigd blijven. De rechtbank verklaart de beroepen van belanghebbende ongegrond.