In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De belanghebbende had eerder ondernemingsverliezen die hij wilde verrekenen, maar de Inspecteur had deze verliezen niet verrekend bij het vaststellen van de aanslagen. De belanghebbende stelde dat de beperking van de termijn voor voorwaartse verliesverrekening in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP).
De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft bij het vaststellen van belastingwetgeving en dat de beperking van de termijn voor verliesverrekening geen ongeoorloofde inbreuk vormt op het recht op eigendom. De Hoge Raad benadrukte dat belastingplichtigen er in het algemeen niet op kunnen vertrouwen dat belastingwetgeving ongewijzigd blijft. De wetgever heeft met de invoering van de termijn voor verliesverrekening en de overgangsregeling niet buiten zijn beoordelingsmarge getreden.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 13 april 2018.