ECLI:NL:HR:2018:589

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
16/04786
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beperking van de termijn voor voorwaartse verliesverrekening in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De belanghebbende had eerder ondernemingsverliezen die hij wilde verrekenen, maar de Inspecteur had deze verliezen niet verrekend bij het vaststellen van de aanslagen. De belanghebbende stelde dat de beperking van de termijn voor voorwaartse verliesverrekening in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP).

De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft bij het vaststellen van belastingwetgeving en dat de beperking van de termijn voor verliesverrekening geen ongeoorloofde inbreuk vormt op het recht op eigendom. De Hoge Raad benadrukte dat belastingplichtigen er in het algemeen niet op kunnen vertrouwen dat belastingwetgeving ongewijzigd blijft. De wetgever heeft met de invoering van de termijn voor verliesverrekening en de overgangsregeling niet buiten zijn beoordelingsmarge getreden.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 13 april 2018.

Uitspraak

13 april 2018
nr. 16/04786
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 18 augustus 2016, nrs. 15/01165 en 15/01166, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 15/161 en AWB 15/162) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 20 juni 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:567).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende dreef tot 15 februari 2002 een onderneming bestaande uit een tuincentrum en hoveniersbedrijf.
2.1.2.
Per 31 december 2002 beschikte belanghebbende voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over - eerder bij beschikking vastgestelde - nog te verrekenen ondernemingsverliezen.
2.1.3.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2012 die ondernemingsverliezen niet verrekend.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat verrekening van de verliezen die zijn geleden in het jaar 2002 of eerder niet meer mogelijk is, gelet op het bepaalde in de overgangsregeling van artikel VIII, lid 2, van de Wet van 30 november 2006, houdende wijziging van de belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota “Werken aan winst”, Stb. 2006, 631.
2.2.2.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de beperking van de termijn voor verliesverrekening die is neergelegd in de hiervoor in 2.2.1 vermelde wettelijke bepaling op zichzelf genomen geen ongeoorloofde inbreuk vormt op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP).
2.3.
Voor zover de klachten zijn gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 omschreven oordeel van het Hof, falen zij.
Indien, zoals in het onderhavige geval, de gestelde strijdigheid met artikel 1 EP gebaseerd wordt op het betoog dat bij de afschaffing van een gunstige belastingmaatregel de gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokkenen zijn geschonden, komt het erop aan of bij die afschaffing een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het met die afschaffing nagestreefde – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele belangen. Bij de beoordeling of dit het geval is, moet aan de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten.
Bij de beoordeling of bij de beperking van de termijn voor voorwaartse verliesverrekening een ‘fair balance’ in acht is genomen, moet in aanmerking worden genomen dat niet elke wijziging van belastingwetgeving leidt tot een door artikel 1 EP verboden inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom. Burgers kunnen in het algemeen in redelijkheid niet erop vertrouwen dat de belastingwetgeving ongewijzigd zal blijven. Er bestaat geen grond in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Belastingplichtigen mochten na de invoering van de onbeperkte voorwaartse verliesverrekening met ingang van 1 januari 1995 dan ook niet erop rekenen dat die regeling altijd zou worden gehandhaafd (vgl. HR 23 februari 2018, nr. 16/02216, ECLI:NL:HR:2018:266, rechtsoverwegingen 2.4.3 en 2.4.4). Door met ingang van 2007 een termijn te stellen voor de tot dan toe in de tijd onbeperkte voorwaartse verliesverrekening en daarbij de hiervoor in 2.2.1 vermelde overgangsregeling te treffen, is de wetgever niet getreden buiten zijn ruime beoordelingsmarge.
Daarbij verdient opmerking dat de beschikkingen waarbij de ondernemingsverliezen zijn vastgesteld niet verder strekken dan – teneinde daarover zekerheid te verschaffen – het vaststellen van de omvang van het verlies van het desbetreffende jaar, en niet een onvoorwaardelijk recht van de belastingplichtige op verrekening ervan vestigen.
2.4.
Voor het overige kunnen de klachten evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2018.