In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een inwoner van de Verenigde Staten en de inspecteur van de Belastingdienst over het recht op de algemene heffingskorting en de ouderenkorting. De belanghebbende, die in 2016 de Nederlandse nationaliteit had en in de VS woonde, was buitenlands belastingplichtig en had een aanslag inkomstenbelasting ontvangen. Hij stelde dat hij als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige erkend moest worden, omdat de regeling hem ongelijk behandelde ten opzichte van andere vergelijkbare belastingplichtigen die in EU-landen woonden.
De rechtbank oordeelde dat het verschil in behandeling tussen de belanghebbende en inwoners van andere EU-lidstaten geen verboden discriminatie is volgens het EVRM en het IVBPR. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, omdat de VS niet tot de landenkring behoort die in de Wet inkomstenbelasting 2001 is genoemd. De rechtbank benadrukte dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het bepalen van gelijke gevallen en dat de gemaakte beleidskeuzes gerespecteerd moeten worden, tenzij ze evident onredelijk zijn.
De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op de heffingskortingen en dat zijn beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.