ECLI:NL:RBZWB:2019:2077

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
C/02/348921 / JE RK 18-1564
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdzorg

In deze zaak heeft de kinderrechter op 29 april 2019 een tussenbeschikking gegeven met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er sinds de betrokkenheid van de gecertificeerde instelling (GI) in juli 2018 meerdere wisselingen van jeugdzorgwerkers hebben plaatsgevonden, wat heeft geleid tot een gebrek aan vertrouwensband tussen de moeder en de GI. Dit is zorgelijk voor de minderjarigen, die in een onzekere situatie verkeren. De kinderrechter heeft opgemerkt dat er geen passende vervolgplek beschikbaar is voor [minderjarige 1] per 1 mei 2019, wat de situatie verder compliceert. De GI heeft verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de minderjarigen, wat door de kinderrechter is toegewezen voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tot 1 november 2019. Voor [minderjarige 1] is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 1 augustus 2019, met de verwachting dat er voor die tijd duidelijkheid komt over haar toekomstperspectief. De kinderrechter heeft benadrukt dat er een dringende noodzaak is om de opvoedsituatie van [minderjarige 1] te onderzoeken en dat de moeder open moet staan voor dit onderzoek. De kinderrechter heeft ook de GI opgedragen om passende hulpverlening in te zetten ter begeleiding van de omgang tussen de moeder en de minderjarigen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
zaakgegevens : C/02/348921 / JE RK 18-1564
datum uitspraak: 29 april 2019

nadere beschikking machtiging uithuisplaatsing

in de zaak van

WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,hierna te noemen de gecertificeerde instelling (de GI),
gevestigd te Amsterdam – Zuidoost,
betreffende
[minderjarige 1] ,geboren op [geboortedatum] te Terneuzen, hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2] ,geboren op [geboortedatum] te Terneuzen, hierna te noemen [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3] ,geboren op [geboortedatum] te Terneuzen, hierna te noemen [minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[minderjarige 1] , voornoemd,

[belanghebbende] , hierna te noemen de moeder,

wonende te Terneuzen,
advocaat: voorheen mr. J. Wouters te Middelburg, thans mr. S. van de Voorde te Middelburg,

[pleegouders 1] , hierna te noemen de pleegouders van [minderjarige 2] ,

wonende te Domburg,

[pleegouders 2] hierna te noemen de pleegouders van [minderjarige 3] ,

wonende te Kapelle.

Het nadere procesverloop

Het nadere procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van de kinderrechter van 19 oktober 2019 en de daarin genoemde stukken;
- het verslag van de GI van 25 april 2019;
- de brief van [minderjarige 1] van 29 april 2019;
- de brief van Emergis van 29 april 2019;
- de pleitnota van mr. van de Voorde, ter zitting overgelegd.
Op 29 april 2019 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. van de Voorde,
- de pleegouders van [minderjarige 2] ,
- de pleegouders van [minderjarige 3] ,
- een vertegenwoordigster van de GI.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt uitgeoefend door de moeder.
Bij afzonderlijke beschikkingen van 1 november 2016 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld met ingang van 1 november 2016 en tot 1 november 2017. Tevens is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder alsmede machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg verleend, tot 1 mei 2017.
Bij afzonderlijke beschikkingen van 19 oktober 2018 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] laatstelijk verlengd met ingang van 1 november 2018 en tot 1 november 2019. Bij die beschikkingen heeft de kinderrechter ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder alsmede de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg laatstelijk verlengd met ingang van 1 november 2018 en tot 1 mei 2019.
Op grond van laatstgenoemde beschikkingen verblijven [minderjarige 2] en [minderjarige 3] afzonderlijk van elkaar binnen een pleeggezin. [minderjarige 1] verblijft sinds 21 december 2019 bij de grootmoeder moederszijde.

Het verzoek

De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te verlengen voor de duur van één jaar. Tevens wordt verzocht de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
Bij beschikking van 19 oktober 2018 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd met ingang van 1 november 2018 en tot 1 november 2019. Tevens is bij deze beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengt met ingang 1 november 2018 en tot 1 mei 2019 onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek.
Thans ligt ter beoordeling voor het resterende deel van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor de periode van 1 mei 2019 en tot 1 november 2019.

De standpunten

Volgens de GI verloopt de samenwerking met de moeder moeizaam. Als gevolg van meerdere wisselingen van jeugdzorgwerkers en de belaste voorgeschiedenis van de moeder is het tot op heden niet gelukt om een vertrouwensband met de moeder op te bouwen. De moeder heeft geen toestemming gegeven voor een opvoed-capaciteitenonderzoek door Keinder, waardoor de GI het perspectief niet kan bepalen. Hoewel de moeder ter zitting heeft verklaard dat zij zich kan vinden in een perspectiefbepaling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de pleeggezinnen, acht de GI het noodzakelijk dat de moeder ondersteund wordt tijdens de omgangsmomenten met hen. [minderjarige 1] verblijft momenteel in een tijdelijk pleeggezin, namelijk bij de grootmoeder moederszijde, maar zij kan hier nog slechts tot morgen, 30 april 2019, blijven. Aangezien er geen zicht is verkregen op de opvoedcapaciteiten van de moeder acht de GI het op dit moment onvoldoende veilig om [minderjarige 1] bij de moeder terug te plaatsen. De GI handhaaft daarom het resterende verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing van alle drie de minderjarigen te verlengen.
[minderjarige 1] heeft in een brief geschreven dat zij bij haar moeder wil wonen, mits de moeder verandert. Zo niet, dan zou zijn graag in een rustig pleeggezin op Walcheren wonen.
Door en namens de moeder wordt geen verweer gevoerd tegen de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De moeder verzoekt om het perspectief van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de pleegouders te bepalen. Zij zitten daar immers op een goede plek en zijn gelukkig. De moeder staat open voor begeleiding om de omgang te verbeteren, maar wenst niet mee te werken aan het onderzoek van Keinder. Dit onderzoek is immers te intensief voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] die toch niet meer naar huis terug zullen keren. Begeleiding en indien nodig aanpassing van de omgang is passender en minder ingrijpend voor de minderjarigen. Hierbij is echter een vertrouwensband tussen de moeder en de GI noodzakelijk. Deze ontbreekt door de grote wisseling van jeugdzorgwerkers en de moeder is ontevreden over de begeleiding door de GI. Dit zal moeten veranderen om verbetering te bewerkstelligen.
Door en namens de moeder wordt verweer gevoerd tegen het resterende verzoek ten aanzien van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] verblijft momenteel bij de grootmoeder moederszijde waar haar veiligheid niet gewaarborgd is. Bovendien kan zij hier slechts tot morgen, 30 april 2019, blijven en er is door de GI nog geen vervolgplek gevonden. De moeder is fel tegen een crisisplaatsing in verband met de schade die [minderjarige 1] hierdoor zal oplopen en verzoekt daarom om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] af te wijzen. [minderjarige 1] verblijft reeds vier dagen in de week bij de moeder en dat verloopt goed. Het gaat beter met de moeder, zo blijkt ook uit de brief van Emergis, en de moeder acht zichzelf in staat om opnieuw voor [minderjarige 1] te zorgen, indien nodig onder observatie. Mogelijk kan de moeder met [minderjarige 1] bij Veilig Thuis een observatieplek krijgen of kan SDW iets betekenen. Indien de kinderrechter zich onvoldoende geïnformeerd acht omtrent de situatie en vaardigheden van de moeder, wenst de moeder dat deze mogelijkheden tot terugplaatsing op zeer korte termijn onderzocht worden.
De pleegouders van [minderjarige 3] geven aan dat speltherapie is gestart en dat zij zich naar omstandigheden goed ontwikkeld. De pleegouders zijn het er mee eens dat de omgang in de huidige vorm niet bevorderlijk is voor [minderjarige 3] en vermoeden dat verruiming van de omgangsregeling te belastend zal zijn.
De pleegouders van [minderjarige 2] geven aan dat het veel tijd kost om hulpverlening voor [minderjarige 2] in te zetten. Dit hangt vermoedelijk samen met de vele wisselingen van jeugdzorgwerkers bij de GI. Volgens de pleegouders dient de contactregeling met de moeder te worden aangepast naar de draagkracht van [minderjarige 2] .

De beoordeling

Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat er verschillende standpunten zijn ten opzichte van de verschillende minderjarigen. Hoewel de GI het perspectief nog niet heeft bepaald, kan de moeder zich ermee verenigen als [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet meer terug naar huis komen. Zij verblijven op een goede plek in de pleeggezinnen en hebben zelf de wens geuit daar graag te willen blijven. De minderjarigen ontwikkelen zich goed binnen het pleeggezin en passende hulpverlening is of wordt opgestart voor hen. De kinderrechter acht het gezien de kindeigen problematiek van de minderjarigen van belang dat het perspectief van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uiterlijk binnen zes maanden wordt bepaald. Zij verblijven immers al enige tijd bij het pleeggezin en hebben behoefte aan duidelijkheid over hun toekomst. De kinderrechter zal het resterende verzoek ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor de verzochte duur toewijzen, te weten tot 1 november 2019.
Ten aanzien van [minderjarige 1] overweegt de kinderrechter het volgende. Sinds de betrokkenheid van de GI in juli 2018 zijn er drie jeugdzorgwerkers betrokken geweest bij het gezin. Om deze reden is er geen vertrouwensband vanuit de moeder met de GI opgebouwd. Ook de huidige jeugdzorgwerker heeft ter zitting verklaard dat het onzeker is of zij op de lange termijn betrokken zal blijven bij het gezin. De kinderrechter vindt dit zorgelijk en schadelijk voor de minderjarigen. Toen [minderjarige 1] op 21 december 2018 van gezinshuis ‘De Vlinders’ bij haar grootmoeder moederszijde werd geplaatst was reeds bekend dat dit een tijdelijke plaatsing zou zijn. Per 1 mei 2019 is geen passende vervolgplek voor [minderjarige 1] beschikbaar. De kinderrechter vindt het onbegrijpelijk dat er in vijf maanden tijd geen (vervolg)plaatsing mogelijk is gebleken. Het kan niet anders dan dat de voortdurende wisseling van jeugdzorgwerkers hierop van invloed is geweest.
Hoewel de moeder aangeeft dat zij zelf de zorg over [minderjarige 1] wil dragen en ook reeds deels draagt, is er geen zicht op de opvoedsituatie bij de moeder. De kinderrechter ziet daarom op dit moment geen mogelijkheid om [minderjarige 1] bij de moeder te plaatsen. Er dient op zeer korte termijn onderzocht te worden of thuisplaatsing mogelijk is, eventueel in de vorm van een observatieopname. De moeder dient open te staan voor dit onderzoek, omdat [minderjarige 1] anders niet thuis geplaatst kan worden. Hierbij dient ook het perspectief van [minderjarige 1] te worden bepaald. Indien er duidelijkheid is over het toekomstperspectief van [minderjarige 1] dient hier direct naar gehandeld te worden. Zij verblijft immers al lange tijd in onzekerheid en wordt nu mogelijk opnieuw in een nieuwe (crisis)omgeving geplaatst. De kinderrechter zal de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengen voor de duur van drie maanden onder aanhouding van het restant. De kinderrechter verwacht uiterlijk een week voorafgaand aan de nader te noemen zittingsdatum een briefrapportage van de GI over de ontwikkelingen, het perspectief van [minderjarige 1] en of het restant van het verzoek wordt gehandhaafd.
Daarbij merkt de kinderrechter op dat er discussie is over de beste invulling van de contactregeling tussen de moeder en de minderjarigen. Alle betrokkenen zijn het erover eens dat de huidige contactregeling niet goed is voor de minderjarigen. De moeder heeft verklaard dat zij openstaat voor begeleiding om de omgang soepeler te laten verlopen. Van de GI wordt verwacht dat ze komende periode passende hulpverlening inzet ter begeleiding van de bezoekmomenten en in het belang van de minderjarigen met de moeder en de pleegouders in gesprek gaat over de omvang en de invulling van de bezoekmomenten.

De beslissing

De kinderrechter:
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 1 mei 2019 en tot 1 november 2019;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 1 mei 2019 en tot 1 augustus 2019;
verklaart deze beschikking voor zover uitvoerbaar bij voorraad.
houdt de behandeling van het resterende deel van het verzoek aan tot de
zitting van 18 juli 2019 te 9:30 uur, en voor de minderjarige [minderjarige 1] die dag
te 9:15 uur, bij de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, Kousteensedijk 2, 4331 JE;
bepaalt dat deze beschikking geldt als oproep voor (de advocaat van) de moeder en de GI;
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige 1] per oproepbrief wordt opgeroepen voor voornoemde zitting;
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2019 door mr. B.J. Duinhof, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Hout als griffier.
(SH)
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is gegeven op 9 mei 2019.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch