Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
- Het niet-tijdig beslissen op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.898 alsmede de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 67 (hierna: de aanslag).
- De uitspraak van 27 juni 2018 op het bezwaar tegen de aanslag (hierna: de uitspraak op bezwaar);
- De beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag (hierna: de ambtshalve beslissing);
- De weigering om een dwangsom toe te kennen aan belanghebbende (hierna: de dwangsombeschikking).
1.Beslissing
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de ambtshalve beslissing;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de dwangsombeschikking;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
2.Gronden
- De aanslag is verstuurd naar een adres in de plaats [plaats2] in Noorwegen. Dit adres is ook vermeld op het door belanghebbende ingediende aangifteformulier. De gemachtigde heeft op de tweede zitting verklaard, kort gezegd, dat dit adres eerder inderdaad het postadres van belanghebbende was, dat belanghebbende echter inmiddels verhuisd was en dat belanghebbende deze adreswijziging niet heeft doorgegeven aan de Belastingdienst omdat ze veronderstelde dat dit niet meer hoefde na de eerdere voorlopige aanslag over het jaar 2013 die is opgelegd in 2014. Gelet hierop is het niet aan de inspecteur te wijten dat het verkeerde adres is gebruikt. De aanslag mocht naar het adres in [plaats2] worden gestuurd.
- De aanslag heeft als dagtekening 22 juni 2016. Er zijn geen aanwijzingen dat de aanslag pas na de dagtekening is verstuurd. De bezwaartermijn van zes weken eindigde daarom op 5 augustus 2016.
- Het bezwaarschrift heeft als dagtekening 26 augustus 2016 en is volgens de inspecteur ontvangen op 23 september 2016. Er is dus te laat bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft betoogd dat het bezwaarschrift wel tijdig is omdat het bezwaar is ingediend naar aanleiding van de betalingsherinnering van 16 augustus 2016. Dit betoog kan belanghebbende niet helpen. Tegen een betalingsherinnering kan geen bezwaar worden gemaakt. Als een belanghebbende het niet eens is met een aanslag, moet tegen de aanslag bezwaar worden gemaakt.
- De overschrijding van de bezwaartermijn betekent als uitgangspunt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Dat is anders indien, kort gezegd, de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is op grond van artikel 6:11 van de Awb. Dat laatste is hier echter niet het geval. Belanghebbende heeft weliswaar aangevoerd de aanslag nooit ontvangen te hebben, maar dat de aanslag is verstuurd naar het adres in [plaats2] komt voor haar risico omdat zij haar adreswijziging niet heeft doorgegeven aan de Belastingdienst.
- De inspecteur heeft daarom het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit heeft hier echter geen negatieve gevolgen aangezien toch aan de inhoudelijke geschilpunten wordt toegekomen (zie hierna).
- Het bezwaarschrift heeft als dagtekening 26 augustus 2016 maar is volgens de inspecteur pas ontvangen op 23 september 2016. De rechtbank heeft gelet op de bij de Belastingdienst aangebrachte datumstempels op het bezwaarschrift geen reden om aan die verklaring te twijfelen. In elk geval is een ontvangst op een eerder moment niet aannemelijk gemaakt. De stelling van de gemachtigde dat zij het bezwaarschrift omstreeks 26 augustus 2016 heeft verstuurd, is onvoldoende. De rechtbank laat daarbij nog buiten beschouwing de (pas op de tweede zitting ingenomen) stelling van de inspecteur dat het gebruikte postbusnummer onjuist is, wat het tijdverloop tussen (gestelde) verzending en ontvangst zou kunnen verklaren.
- Artikel 7:10 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan beslist op het bezwaar “binnen zes weken (…), gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.” Een letterlijke uitleg van deze bepaling zou in dit geval betekenen dat aangezien de bezwaartermijn eindigde op 5 augustus 2016 (zie 2.3), de beslistermijn eindigde op 16 september 2016. Deze uitleg is echter niet rationeel in een geval zoals hier, nu die uitleg zou betekenen dat de beslistermijn reeds verstreken was op het moment dat de inspecteur het bezwaarschrift ontving. Artikel 7:10 van de Awb gaat kennelijk uit van het geval waarin binnen de bezwaartermijn bezwaar wordt gemaakt. In een geval waarin pas na het einde van de bezwaartermijn een bezwaarschrift wordt ingediend (al dan niet ‘verschoonbaar’), is een meer zinvolle, redelijke uitleg van artikel 7:10 van de Awb dat de zeswekentermijn aanvangt na ontvangst van het bezwaarschrift.
- Deze uitleg is ook in overeenstemming met de wetshistorie in het opzicht dat (i) tot de wetswijziging van 1 oktober 2009 bij wet van 18 juni 2009, Stb. 384, de beslistermijn begon te lopen na ontvangst van een bezwaarschrift, (ii) uit de parlementaire toelichting bij die wetswijziging die heeft geleid tot de huidige tekst, niet blijkt dat de wetgever een verkorting van de beslistermijn heeft aanvaard (laat staan een termijn die reeds verlopen is bij ontvangst van het bezwaarschrift), maar integendeel dat de wetgever ervan uitging dat de beslistermijn langer kon zijn dan voorheen,
- Uitgaande van voormelde uitleg en de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 september 2016, eindigde de beslistermijn hier op 4 november 2016. De ingebrekestelling was dus te vroeg. Dit zou ook het geval zijn geweest indien zou worden gerekend met de dagtekening van het bezwaarschrift; ook in dat opzicht kan niet gezegd worden dat belanghebbende er redelijkerwijs van kon uitgaan dat de beslistermijn reeds was verstreken.
- Een ingebrekestelling die te vroeg is, is niet aan te merken als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Van zo’n ingebrekestelling is namelijk slechts sprake als de ingebrekestelling plaatsvindt nadat de beslistermijn is verstreken.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;