In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende claimde een verlies ter zake van een pand bij de beëindiging van de terbeschikkingstelling, waarbij de waarde in het economische verkeer (WEV) van het pand op de datum van beëindiging in geschil was. Zowel de belanghebbende als de inspecteur konden hun voorgestane WEV niet aannemelijk maken, waarna de rechtbank besloot de waarde schattenderwijs vast te stellen.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de waarde van het pand op 23 maart 2013 € 150.000 was, zoals hij had gesteld. De rechtbank hechtte geen waarde aan het taxatierapport dat door de belanghebbende was ingebracht, omdat het niet inzichtelijk maakte hoe de waarde tot stand was gekomen. De inspecteur had ook een taxatierapport ingebracht, maar ook dit rapport voldeed niet aan de eisen van objectiviteit en onderbouwing. Uiteindelijk stelde de rechtbank de waarde van het pand op 23 maart 2013 vast op € 200.000, wat leidde tot een afrekeningsverlies van € 45.000 voor de belanghebbende.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur, en verlaagde de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen dienovereenkomstig. Tevens werd de inspecteur gelast het door de belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.