ECLI:NL:RBZWB:2018:774

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
AWB 17_3034
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen niet-ontvankelijk verklaring van bestuurlijke boete wegens termijnoverschrijding

Op 8 februari 2018 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. C.N. van der Sluis, beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dit besluit verklaarde de bezwaren van eiseres tegen een bestuurlijke boete niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaartermijn is aangevangen op 26 maart 2015, na de verzending van het primaire besluit op 25 maart 2015. Eiseres stelde dat zij pas op 24 oktober 2016 op de hoogte was van het primaire besluit, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende aannemelijk had gemaakt dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De rechtbank concludeerde dat het bezwaarschrift, dat op 27 oktober 2016 was ingediend, buiten de wettelijke termijn was ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een verschoonbare termijnoverschrijding rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/ 3034 WET

uitspraak van 8 februari 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. C.N. van der Sluis,
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 januari 2017 (bestreden besluit) van de minister inzake het niet-ontvankelijk verklaren van haar bezwaren tegen het besluit van 25 maart 2015 inzake het opleggen van een bestuurlijke boete.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 november 2017. Eiseres werd vertegenwoordigd door [naam persoon1] , [naam persoon2] en de gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Boer-Wiegersma en [naam persoon3] .
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd met zes weken.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 13 februari 2014 is de heer [naam persoon4] een arbeidsongeval overkomen op de afvalinzamellocatie aan de [adres1] .
Op 6 mei 2014 is aan eiseres een boeterapport toegezonden naar aanleiding van dit ongeval. Op 9 september 2014 is een aanvullend boeterapport aan eiseres toegezonden.
Bij brief van 23 september 2014 heeft de minister aan [naam eiseres] medegedeeld voornemens te zijn aan haar een bestuurlijke boete op te leggen in verband met het arbeidsongeval.
In reactie op dit voornemen heeft mr. L.V. Claassens, werkzaam bij Sense Advocaten, bij brief van 24 oktober 2014 een zienswijze naar voren gebracht. Daarin heeft mr. Claassens zich op het standpunt gesteld dat niet [naam eiseres] , maar eiseres als werkgever moet worden aangemerkt.
Op 2 maart 2015 is met betrekking tot het ongeval een boeterapport aan eiseres toegezonden.
Bij brief van 5 maart 2015 heeft de minister aan eiseres medegedeeld voornemens te zijn aan haar een bestuurlijke boete op te leggen in verband met het arbeidsongeval.
Bij besluit van 25 maart 2015 (primair besluit) heeft de minister aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 36.000,- vanwege overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet.
Bij brief van 27 oktober 2016 heeft eiseres hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaarschrift van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, wegens overschrijding van de wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift.
2. Eiseres heeft in beroep primair aangevoerd dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift pas is aangevangen op 24 oktober 2016. De bezwaartermijn eindigde daarom pas op 5 december 2016, zo stelt eiseres, zodat tijdig bezwaar is gemaakt. Op 24 oktober 2016 wisten eiseres en haar gemachtigde pas van het bestaan van het primaire besluit. Het primaire besluit van 25 maart 2015 is door de minister niet aangetekend verzonden, en de ontvangst daarvan wordt door eiseres ontkend. De minister stuurt wel vaker brieven naar verschillende adressen.
Subsidiair stelt eiseres dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kan worden verlangd, namelijk op 27 oktober 2017, is ingediend.
3. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4. Het primaire besluit is gedateerd op 25 maart 2015. Volgens de minister is het besluit op die datum naar het juiste adres van eiseres verzonden, echter niet aangetekend.
In beroep stelt eiseres dat zij het besluit destijds niet heeft ontvangen en worden door eiseres vraagtekens gesteld bij de (correcte) verzending daarvan door de minister.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) dient, in geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het betrokken stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het document is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het document aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het document niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (AbRS 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4154).
Bij het verweerschrift is een bewijs uit de postregistratie van de minister gevoegd. Hieruit blijkt dat de verzending van het primaire besluit inderdaad op de genoemde datum is geregistreerd. Daarbij staat het juiste postadres en de juiste tenaamstelling vermeld.
De rechtbank is van oordeel dat de minister hiermee de verzending van het primaire besluit voldoende aannemelijk heeft gemaakt. In hetgeen namens eiseres is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding te betwijfelen dat het primaire besluit op de genoemde datum is verzonden. De omstandigheid dat eiseres eerder heeft ervaren dat de minister poststukken onjuist adresseert (namelijk niet aan het hoofdkantoor) is daartoe onvoldoende. Het primaire besluit is immers wel aan het juiste adres gericht.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:8, bezien in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb vangt de bezwaartermijn aan op de dag na verzending van het primaire besluit aan de belanghebbende.
Dit betekent dat de bezwaartermijn is aangevangen op 26 maart 2015 en is geëindigd op 6 mei 2015. Aangezien op 27 oktober 2016 bezwaar is gemaakt tegen het primaire besluit is het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn ingediend.
5. Termijnen van bezwaar en beroep, en het voorschrift dat niet-ontvankelijk verklaring dient te volgen bij het overschrijden van die termijn, zijn van openbare orde. Dat betekent dat daarvan - behoudens zeer bijzondere omstandigheden - niet mag worden afgeweken.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen redenen die leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Er is dan ook geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzitter, en mr. J.J.M. van Lanen en mr. G.M.J. Kok, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.