Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 december 2018 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die middellijk aandeelhouder is van een vennootschap, had in 2011 gelden verstrekt aan deze vennootschap. De inspecteur stelde dat de vordering van de belanghebbende onder de terbeschikkingstellingsregeling valt, maar dat de belanghebbende een debiteurenrisico heeft gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Hierdoor mocht de afwaardering van de vordering niet ten laste van het resultaat worden gebracht.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de lening onzakelijk was. De belanghebbende had geen zekerheden bedongen en de vennootschap verkeerde in een slechte financiële situatie. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende de gelden niet als schuldeiser had verstrekt, maar in de hoedanigheid van aandeelhouder, wat leidde tot de conclusie dat het debiteurenrisico niet op de gebruikelijke manier kon worden afgewenteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van het 'at arm's length' beginsel bij leningen tussen gelieerde partijen en de noodzaak om de werkelijke hoedanigheid van de geldverstrekking te beoordelen. De rechtbank wees erop dat de inspecteur de bewijslast had om aan te tonen dat de lening onzakelijk was, wat ook daadwerkelijk is gebeurd. De belanghebbende had geen bijzondere omstandigheden kunnen aanvoeren die zouden kunnen leiden tot een andere conclusie.