ECLI:NL:RBZWB:2018:6702

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4226
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaafbeschikking omzetbelasting voor zonnepanelen en toepassing van forfaitaire regeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de teruggaaf van omzetbelasting. De belanghebbende had op 28 december 2016 zonnepanelen geplaatst en in gebruik genomen. Gedurende de laatste vier dagen van dat jaar heeft hij stroom opgewekt, waarvan hij de helft heeft doorgeleverd aan de energieleverancier en de andere helft zelf heeft verbruikt. De inspecteur had een teruggaafbeschikking omzetbelasting vastgesteld, maar de belanghebbende was van mening dat deze te laag was vastgesteld en heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur geen basis had om de forfaitaire regeling tijdsevenredig toe te passen. De rechtbank stelde vast dat het de belanghebbende vrijstond om de wettelijke regeling toe te passen in plaats van het forfait. De rechtbank concludeerde dat de omzetbelasting over het eigen gebruik van de zonnepanelen tijdsevenredig moest worden berekend op basis van de gemaakte kosten voor de zonnepanelen. De rechtbank berekende de omzetbelasting over de aan de energieleverancier geleverde energie op basis van de door de belanghebbende verzonden factuur. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de belanghebbende gegrond en stelde de teruggaaf op € 1.271 vast.

De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende en gelastte de vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/4226
uitspraak van 6 december 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een teruggaafbeschikking omzetbelasting genomen over het tijdvak 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 9 juni 2017 het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen op 10 juni 2017 digitaal beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting, namelijk op 20 november 2017, nadere stukken ingediend. Vervolgens heeft belanghebbende op 3 september 2018 een pleitnota ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018 te Roermond. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak naar partijen wordt verzonden. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende een gewijzigde pleitnota en een formulier proceskosten overgelegd en heeft de inspecteur een pleitnota overgelegd. De rechtbank heeft deze stukken tot de stukken van het geding gerekend. De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.7.
Bij brief van 9 oktober 2018 is aan partijen meegedeeld dat de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. Een nadere zitting is in overeenstemming met partijen achterwege gebleven. Bij brief van 19 oktober 2018 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 15 november 2016 een factuur uitgereikt in verband met de levering en montage van 16 niet-geïntegreerde zonnepanelen en bijbehorende onderdelen. Daarbij is aan hem € 1.278,06 aan omzetbelasting in rekening gebracht. De zonnepanelen zijn op 28 december 2016 aangesloten en vertegenwoordigen op jaarbasis gezamenlijk een opwekvermogen van 4.400 Wattpiek (16 maal 275 Wattpiek).
2.2.
Met behulp van de zonnepanelen is op 28, 29, 30 en 31 december 2016 zonne-energie omgezet in stroom. In totaal is in deze dagen 26,83 kilowattuur (hierna: kWh) aan stroom opgewekt. De helft van de opgewekte stroom (13,41 kWh) is doorgeleverd aan E-on en de andere helft is door belanghebbende zelf verbruikt.
2.3.
Belanghebbende heeft een energiecontract met E-on gesloten voor het gebruik en de teruglevering van stroom. Belanghebbende heeft op 25 maart 2017 aan E-on de volgende factuur gezonden:
“Geproduceerde zonneenergie/stroom: 26,83 kwh
Schatting zelf gebruikte zonneenergie/stroom: 13,41 kwh
-------------
Aan u geleverde energie 13,41 kwh x € 0,1239 = € 1,66
BTW: € 1,66 x 21% = € 0,35
-------
€ 2,01
====
Betaling heeft plaatsgevonden door saldering. Nog te betalen € 0”
Deze factuur is door E-on niet in haar administratie verwerkt.
2.4.
Belanghebbende heeft op 18 januari 2017 aangifte omzetbelasting gedaan als startende ondernemer. Hij heeft daarin € 1 aangegeven als verschuldigde omzetbelasting en € 1.279 als voorbelasting in aftrek genomen, waardoor per saldo om een teruggave is verzocht van € 1.278. De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens verzocht om nadere informatie te verstrekken.
2.5.
Op 3 maart 2017 is de onderhavige teruggaafbeschikking vastgesteld. Daarin is de verschuldigde omzetbelasting gecorrigeerd naar € 100, waardoor de teruggave € 1.179 bedraagt. De correctie is gebaseerd op de forfaitaire regeling die is opgenomen in het door de staatssecretaris gepubliceerde document “Veel gestelde vragen en antwoorden over btw-heffing bij particulieren met zonnepanelen” van 7 november 2013 (hierna: het Besluit). Het forfait bedraagt voor niet-geïntegreerde zonnepanelen met een opwekvermogen van 4.001 tot en met 5.000 Wattpiek per jaar € 100.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de teruggaafbeschikking niet tot een te laag bedrag is vastgesteld. Niet in geschil is de hoogte van de voorbelasting. Het geschil richt zich op de hoogte van de verschuldigde omzetbelasting.
3.1.1.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat voor de berekening van de verschuldigde belasting het forfait in het Besluit tijdsevenredig moet worden toegepast. Subsidiair stelt belanghebbende dat de verschuldigde belasting moet worden berekend op basis van de wet. De meer subsidiaire stelling van belanghebbende houdt in dat het forfait in het Besluit pro rata moet worden toegepast voor één kwartaal.
3.1.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de teruggaafbeschikking tot het juiste bedrag is vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de teruggavebeschikking overeenkomstig de onder 3.1.1 opgenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft na sluiting van het onderzoek een brief, met bijlagen, met dagtekening 18 oktober 2018 aan de rechtbank gestuurd. Gelet op de inhoud van deze brief vat de rechtbank deze brief op als een verzoek tot heropening van het onderzoek. De rechtbank ziet in wat belanghebbende aanvoert geen reden om het onderzoek te heropenen. De brief zal daarom buiten beschouwing worden gelaten. Gelet op artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 wordt de brief wel in het dossier opgenomen. Om die reden zal een kopie van de brief, inclusief bijlagen, ook naar de inspecteur worden gestuurd, opdat deze kennis heeft van het volledige dossier.
Inhoudelijk
4.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de verschuldigde belasting moet worden berekend met toepassing van het Besluit, waarbij het forfaitaire tarief van € 100 tijdsevenredig wordt toegepast. De rechtbank ziet geen basis voor een dergelijke berekening, aangezien het Besluit geen mogelijkheid biedt tot tijdsevenredige toepassing. Het primaire standpunt van belanghebbende faalt derhalve.
4.3.
Volgens de subsidiaire stelling van belanghebbende dient de belasting te worden berekend op basis van de wettelijke bepalingen voor de verschuldigdheid van omzetbelasting. De inspecteur wijst erop dat volgens de door belanghebbende met E-on overeengekomen leveringsvoorwaarden de door belanghebbende aan E-on geleverde stroom wordt verrekend met de stroom die E-on aan belanghebbende levert (saldering). Volgens de inspecteur heeft belanghebbende – door (impliciet) te kiezen voor saldering – gekozen voor toepassing van het forfait. Toepassing van de wettelijke bepalingen is in geval van saldering uitgesloten volgens de inspecteur.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Het Besluit betreft kennelijk beleid van de Belastingdienst. Belanghebbende is daaraan niet gebonden. Belanghebbende kan kiezen of hij het forfait in het Besluit toepast of dat hij zich beroept op toepassing van de wet. De stelling van de inspecteur dat belanghebbende gelet op de met E-on overeengekomen leveringsvoorwaarden slechts kan kiezen voor toepassing van het forfait in het Besluit, faalt, nu deze stelling geen steun vindt in de wet. Het staat belanghebbende te allen tijde vrij om de wet toe te passen. Saldering leidt daarom niet tot het verplicht toepassen van de forfaitaire regeling in het Besluit.
4.5.
Gelet op het voorgaande slaagt de subsidiaire stelling van belanghebbende en dient de verschuldigde belasting te worden berekend met inachtneming het volgende. Daarbij verdient opmerking dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de verschuldigde belasting als uitgangspunt op de inspecteur rust.
4.5.1.
Op grond van artikel 1, onderdeel a, in combinatie met artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt omzetbelasting geheven ter zake van het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privé-doeleinden van de ondernemer, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting is ontstaan. Op grond van artikel 8, eerste en zevende lid, van de Wet OB in combinatie met artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 wordt de vergoeding waarover de belasting wordt berekend, in het geval van belanghebbende gesteld op de door hem gemaakte kosten voor de verwerving van de zonnepanelen. De daaruit volgende verschuldigde omzetbelasting dient tijdsevenredig te worden berekend (vgl. HR 17 mei 2013, nr. 11/02666, ECLI:NL:HR:2013:BX7168).
4.5.2.
De in rekening gebrachte omzetbelasting voor de aanschaf van de zonnepanelen bedraagt € 1.278,06. De inspecteur heeft niet gesteld dat belanghebbende meer kosten heeft gemaakt ter verwerving van de zonnepanelen. Verder zijn partijen ter zitting overeengekomen dat de helft van de opgewekte energie geacht moet worden te zijn doorgeleverd aan E-on. Uitgaande van een gebruik over vier dagen, berekent de rechtbank de omzetbelasting wegens het eigen gebruik door belanghebbende op € 7 (50% van € 1.278 maal 4/365e deel).
4.5.3.
Naast de omzetbelasting over het eigen gebruik is belanghebbende ook omzetbelasting verschuldigd over de aan E-on geleverde energie (artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB in combinatie met artikel 3, zevende lid, van de Wet OB). Voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting daarover gaat de rechtbank uit van de berekening van belanghebbende in de factuur die is opgenomen in onderdeel 2.3. De inspecteur heeft het door belanghebbende gehanteerde tarief van € 0,1239 niet betwist. De verschuldigde omzetbelasting over de aan E-on geleverde energie bedraagt daarom € 0,35.
Conclusie
4.6.
Gelet op het voorgaande bedraagt de totaal verschuldigde omzetbelasting € 7,35 (€ 7 plus € 0,35). Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de vooraftrek € 1.278,06 bedraagt, heeft belanghebbende recht op een teruggave van (afgerond) € 1.271.
4.7.
Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Daarnaast heeft de inspecteur ter zitting aangegeven in geval van een gegrond beroep de door belanghebbende gevraagde verletkosten van € 59,72 en verschotten van € 5 te vergoeden. De totale proceskostenvergoeding bedraagt daarom € 1.315,72.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • stelt de teruggaafbeschikking vast op € 1.271;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.315,72;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 6 december 2018 door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en mr. M.W.C. Soltysik op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Mesman-Arts, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.