ECLI:NL:RBZWB:2018:663

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
6093804 CV EXPL 17-4011
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering van werknemer die ziek werd tijdens vakantie in het buitenland

In deze zaak vorderde de werknemer, [eiser], loon van zijn werkgever, [gedaagde], na een periode van ziekte die begon tijdens zijn vakantie in Guinee. De werknemer was van 1 mei 2016 tot en met 10 juni 2016 op vakantie, maar raakte op 25 mei 2016 ziek door malaria en was pas op 13 september 2016 terug in België. De werkgever stopte de loonbetaling vanaf juni 2016, omdat zij geen ziekmelding had ontvangen. De werknemer stelde dat hij aan de controlevoorschriften had voldaan en dat de werkgever onterecht het loon had stopgezet. De werkgever verweerde zich door te stellen dat de werknemer niet aan de controlevoorschriften had voldaan en dat hij geen deskundigenverklaring had overgelegd zoals vereist in artikel 7:629a BW.

De kantonrechter oordeelde dat de werknemer recht had op loon voor de periode van 1 tot en met 12 juni 2016, omdat hij in die periode vakantie had. Voor de periode van 13 juni 2016 tot 19 september 2016 werd de vordering afgewezen, omdat de werknemer niet had voldaan aan de controlevoorschriften. Echter, vanaf 19 september 2016, toen de werknemer weer in België was, had de werkgever de verplichting om de werknemer te laten onderzoeken door een bedrijfsarts. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer recht had op loon vanaf 19 september 2016 tot 1 mei 2017, omdat de werkgever niet had gereageerd op de ziekmelding en de werknemer niet had opgeroepen voor controle.

De vordering tot wedertewerkstelling werd afgewezen, omdat de werkgever inmiddels geen werk meer had. De kantonrechter kende de werknemer een bedrag toe voor achterstallig loon, vakantietoeslag, wettelijke verhoging en buitengerechtelijke incassokosten. De werkgever werd veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, onder de voorwaarde dat de werknemer zekerheid stelde voor de te betalen bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I, Civiele kantonzaken
Tilburg
zaaknummer: 6093804 CV EXPL 17-4011
vonnis van 7 februari 2018
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [adres 1] ,
eiser bij dagvaarding van 19 juni 2017,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. T.F.J. Scheepers, werkzaam bij FNV, individuele belangenbehartiging, te Weert,
tegen
[gedaagde]
gevestigd te [adres 2] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J.J. Aarts-van den Broek, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand te Apeldoorn.

1.Het verloop van het geding

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
1.1
het tussenvonnis van 9 augustus 2017 en de daarin genoemde stukken;
1.2
de aantekeningen van de griffier van de comparitie na antwoord van 6 november 2017.
De inhoud van deze stukken geldt als hier ingelast.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

[eiser] is sinds 3 november 2012 voor onbepaalde tijd in loondienst bij [gedaagde] in de functie van schoonmaker. Hij werkte als zodanig op het schoonmaakobject [naam 1] , op welk object hij langere tijd voor meerdere opvolgende werkgevers werkzaam is geweest.
[eiser] heeft van [gedaagde] verlof gekregen om vakantie te nemen van 1 mei 2016 tot en met 10 juni 2016. Op maandag 13 juni 2016 zou hij zijn werkzaamheden hervatten, maar dat is niet gebeurd.
[gedaagde] heeft vanaf juni 2016 geen loon meer betaald aan [eiser] .

3.De vordering, de grondslagen en de verweren

3.1
[eiser] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
I. [eiser] binnen 24 uur na het in deze procedure te wijzen vonnis, toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of per deel van een dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
II. tot betaling van een bedrag aan [eiser] van € 2.653,72 bruto aan achterstallig loon over de maand juni 2016;
III. tot betaling van een bedrag aan [eiser] van € 29.774,69 bruto aan achterstallig loon over de maanden juli 2016 tot en met mei 2017;
IV. tot betaling van een bedrag aan [eiser] van € 2.590,03 bruto aan achterstallige vakantietoeslag voor de periode van 1 mei 2016 tot en met 30 april 2017;
V. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 50% over de onder punt II tot en met IV genoemde posten;
VI. tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over alle voornoemde gevorderde bedragen vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd;
VII. tot betaling aan [eiser] van het voor hem geldende loon conform CAO, vanaf 1 juni 2017;
VIII. tot verstrekking aan [eiser] van een deugdelijke bruto-/netto-specificatie ter zake de onder punt II tot en met IV genoemde bedragen alsmede een jaaropgave over 2016;
IX. betaling aan [eiser] van een bedrag van € 1.361,47 ter zake buitengerechtelijke incassokosten:
X. betaling aan [eiser] van de kosten van het geding, het salaris van zijn gemachtigde en het griffierecht daaronder begrepen.
3.2.1
[eiser] legt aan zijn vordering – samengevat – het volgende ten grondslag.
[eiser] is voor zijn geplande vakantie naar Guinee afgereisd. Daar is hij op 25 mei 2016 bewusteloos geraakt na een val. Hij is naar een ziekenhuis ter plaatse gebracht, waar hij eerst op 7 juni 2016 weer bij bewustzijn is gekomen. In het ziekenhuis is gebleken dat hij besmet was geraakt met malaria. Hij is daarvoor ter plaatse behandeld tot en met 5 september 2016. Hij moest eerst genezen zijn voordat hij terug naar België mocht reizen. Zijn visum is om die reden met drie maanden verlengd. Ter onderbouwing legt [eiser] een verklaring over van de longarts die hem in Guinee heeft behandeld en een kopie van het verlengde visum.
Op 13 september 2016 is [eiser] teruggekomen in België. Hij was toen nog steeds arbeidsongeschikt en is dat gebleven tot 1 mei 2017. [eiser] heeft verklaringen overgelegd van diverse artsen.
3.2.2
Volgens [eiser] heeft zijn vriendin vanuit Guinee op 7 juni 2016, telefonisch contact gehad met [gedaagde] , in de persoon van de heer [naam 2] , om te melden dat [eiser] ziek was. Voor de zekerheid heeft zij op 13 juni 2016, de dag dat [eiser] weer had moeten beginnen na zijn vakantie, nogmaals gebeld met [gedaagde] . Toen heeft zij gesproken met de heer [naam 3] . Beide keren is gezegd dat de ziekmelding akkoord was en dat [eiser] bij terugkomst de benodigde medische stukken zou moeten toesturen aan [gedaagde] .
3.2.3
Na terugkomst in België heeft [eiser] op 15 september 2016 gebeld met [gedaagde] , met [voornaam] [naam 2] en met [naam 4] . Hem is meegedeeld dat hij gegevens aangaande zijn ziekte moest opsturen. [eiser] heeft op 4 oktober 2016 de gevraagde stukken aan [gedaagde] gestuurd. Daarna heeft hij van [gedaagde] niets meer vernomen. Omdat ook de loonbetaling uitbleef heeft hij juridische bijstand ingeschakeld. Zijn gemachtigde heeft [gedaagde] bij brieven van 14 december 2016, 3 januari 2017 en 24 februari 2017 gesommeerd tot betaling van het achterstallige loon. Aan die sommaties is niet voldaan. Er is op 9 februari 2017 telefonisch contact geweest tussen een collega van zijn gemachtigde en mevrouw [naam 5] van [gedaagde] , waarin namens [gedaagde] is meegedeeld dat de vordering van de hand werd gewezen en dat de zaak was voorgelegd aan haar rechtbijstandverzekeraar. Voor het overige is door [gedaagde] op de brieven niet inhoudelijk gereageerd.
3.2.4
[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij heeft voldaan aan de geldende controlevoorschriften bij arbeidsongeschiktheid en dat [gedaagde] de loonbetaling ten onrechte heeft opgeschort en gestaakt. De brieven die [gedaagde] heeft gestuurd aan het adres [adres 3] heeft hij niet ontvangen. Hij woont al sinds 2014 niet meer op dat adres. Dat moet [gedaagde] ook bekend zijn geweest aangezien tijdens een eerdere ziekteperiode door iemand van [gedaagde] een huisbezoek is gebracht op zijn nieuwe adres. De enige brief die volgens [gedaagde] ook is gestuurd naar het adres dat [eiser] als verpleegadres had opgegeven, te weten de brief gedagtekend 28 september 2016, heeft hij ook niet ontvangen. Het verbaast [eiser] verder dat [gedaagde] niet, zoals tussen partijen gebruikelijk was, per e-mail met hem contact heeft gezocht.
3.3.1
[gedaagde] verweert zich tegen de vordering en voert daartoe – samengevat – het volgende aan.
[gedaagde] stelt dat zij pas op of omstreeks 20 juni 2016 voor het eerst iets heeft vernomen over ziekte van [eiser] . Dat was in een telefonisch contact met een vrouw, die zich presenteerde als de vriendin van [eiser] , met de heer [naam 4] van [gedaagde] . Daarvóór heeft [gedaagde] op 15 juni 2016 en op 17 juni 2016 brieven gestuurd naar [eiser] , geadresseerd aan [adres 4] . In die brieven heeft zij [eiser] erop aangesproken dat hij op 13 juni 2016 zijn werk had moeten hervatten na zijn vakantie en hem verzocht contact op te nemen. Op 17 juni 2016 heeft zij hem ook een e-mail gestuurd. Daarnaast heeft zij meermaals geprobeerd hem telefonisch te bereiken.
3.3.2
[naam 4] heeft in zijn gesprek met voornoemde vrouw meegedeeld dat de ziekmelding op deze wijze niet in behandeling kon worden genomen en verzocht om binnen drie werkdagen de nodige documenten toe te sturen. Ook is gevraagd om [eiser] zelf te laten bellen met [gedaagde] , dan wel zijn behandelend arts te laten bellen. Een bevestiging van dat gesprek is bij brief van 21 juni 2016 gestuurd. Daarbij is meegedeeld:
“Wij houden ons aan artikel 12. Overtreding t.b.v. loonopschorting."De gevraagde documenten zijn nooit ontvangen. Er is ook na die brief door middel van huisbezoeken en brieven geprobeerd met [eiser] in contact te komen, maar tevergeefs. In een brief van 3 augustus 2016 heeft [gedaagde] aan [eiser] onder meer bericht:
“Wij willen erop wijzen dat u nog steeds in verzuim ben, niet ziek staat geregistreerd en u dus geen recht hebt op een loon doorbetaling.”
3.3.3
Pas op 19 september 2016 heeft [gedaagde] telefonisch contact kunnen krijgen met [eiser] , en dat was op haar initiatief, niet andersom zoals [eiser] stelt. In dat gesprek is nogmaals gevraagd om de nodige bewijsstukken aan te leveren. In een brief van 20 september 2016 is dat bevestigd en is gevraagd om afschriften te sturen van beide retourvlucht tickets, zowel het oorspronkelijke als het later naar aanleiding van de ziekte geboekte ticket, een geldige doktersverklaring met de data van het ziekteverzuim en een verklaring dat [eiser] niet in staat was eerder naar huis te vliegen en verder alle documenten betreffende de ziekte. Hoewel [eiser] stelt deze op 4 oktober 2016 te hebben gestuurd, heeft [gedaagde] geen van deze stukken ontvangen. In de brief van 20 september is [eiser] uitgenodigd voor een gesprek op 27 september 2016. Hij is zonder bericht niet verschenen. Vervolgens heeft [gedaagde] in een brief van 28 september 2016 onder meer geschreven:
Wij willen vragen contact met ons op te nemen om een afspraak in te plannen, hierbij willen wij het gaan hebben over het stoppen met de samenwerking.”Daarop heeft [eiser] niet gereageerd.
3.3.4
[gedaagde] stelt dat de door [eiser] in het geding gebrachte verklaringen van artsen, over zijn ziekte in Guinee en zijn voortdurende arbeidsongeschiktheid na terugkeer in België, niet overtuigend zijn. Zij heeft deze verklaringen ook niet eerder dan in deze procedure gezien.
3.3.5
[gedaagde] beroept zich erop dat ingevolge het bepaalde in artikel 7:627 BW geen loon verschuldigd is voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht. Dat is alleen anders indien er sprake is van een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever hoort te komen. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat van [eiser] verwacht mocht worden dat hij voorzorgsmaatregelen zou nemen als hij 1,5 maand gaat verblijven in een land, Guinee, waarvan bekend is dat malaria daar veel voorkomt. Niet gebleken is dat [eiser] dat heeft gedaan, en de gevolgen daarvan moeten voor zijn risico komen.
3.3.6
Verder beroept [gedaagde] zich op artikel 7:628 lid 2 BW dat bepaalt dat indien een werknemer krachtens enige wettelijke voorgeschreven verzekering of krachtens enige verzekering of uit enig fonds waarin de deelneming is overeengekomen bij of voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst, een geldelijk uitkering toekomt, het loon wordt verminderd met het bedrag van die uitkering. [gedaagde] vermoedt, vanwege het feit dat [eiser] zo lang heeft gewacht met het instellen van een loonvordering, dat [eiser] andere inkomsten heeft gehad. Als dat niet zo is, is het aan hem om dat aan te tonen.
3.3.7
Voor zover de loonvordering van [eiser] is gebaseerd op artikel 7:629 BW, beroept [gedaagde] zich op artikel 7:629a lid 1 BW, waarin is bepaald dat de rechter een dergelijke loonvordering afwijst indien bij de eis niet een verklaring is gevoegd van een deskundige benoemd door het UWV. Een dergelijke verklaring ontbreekt.
3.3.8
Verder stelt [gedaagde] dat zij [eiser] voldoende heeft gewaarschuwd, eerst voor de loonopschorting en vervolgens voor de loonstop. Door niet te verschijnen op de uitnodiging voor de afspraak op 27 september 2016, terwijl hij daartoe volgens de verklaring van zijn arts wel in staat was, heeft hij zonder deugdelijke grond geweigerd mee te werken aan door de werkgever gegeven redelijke voorschriften (artikel 7:629 lid 3 sub d), en aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak (artikel 7:629 lid 3 sub e). Op dat moment is de loonopschorting overgegaan in een loonstop en is ook over de voorliggende periode geen loon verschuldigd.
3.3.9
Ten slotte heeft [eiser] zich niet gehouden aan de regels die zijn opgenomen in het verzuimreglement, dat als aanhangsel is toegevoegd aan de arbeidsovereenkomst. Hij heeft zich niet vanuit het buitenland persoonlijk ziekgemeld, noch door middel van een telegram of telefaxbericht, hij heeft niet direct bij thuiskomst een medisch attest overgelegd waaruit blijkt dat hij niet reisvaardig was en hij heeft niet gedurende zijn verlengde verblijf in het buitenland om de twee weken een attest omtrent zijn reisvaardigheid toegezonden.
3.3.10
Om al deze redenen dienen de loonvordering en de daarmee samenhangende nevenvorderingen volgens [gedaagde] te worden afgewezen.
3.3.11
Over de vordering tot wedertewerkstelling stelt [gedaagde] dat zij inmiddels geen werk meer heeft en is verworden tot een lege BV. De opdracht bij [naam 1] , waar [gedaagde] op draaide, is per februari 2017 overgedragen aan [minderjarige] . Een groot deel van de werknemers van [gedaagde] is overgenomen door [minderjarige] . Omdat [eiser] niet op het object werkzaam was op het moment dat [minderjarige] de opdracht verkreeg, hoefde [minderjarige] hem, op grond van artikel 38 lid 2 van de CAO in het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf, niet over te nemen.
3.3.12
Voor het geval de vordering van [eiser] wordt toegewezen maakt [gedaagde] bezwaar tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring. Subsidiair vordert zij dat aan een eventuele uitvoerbaar bij voorraad verklaring overeenkomstig artikel 233 lid 3 Rv de voorwaarde wordt verbonden dat [eiser] zekerheid stelt.

4.De beoordeling

Vordering wedertewerkstelling
4.1
Als gesteld en niet of niet voldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat [gedaagde] het project waar [eiser] werkzaam was en waar [gedaagde] op draaide, is verloren en dat er binnen [gedaagde] geen werkzaamheden meer worden verricht, behoudens nog enkele administratieve werkzaamheden ter afwikkeling van de onderneming en de vennootschap. Reeds om die reden is de vordering tot wedertewerkstelling niet toewijsbaar.
Loonvordering
4.2
[eiser] vordert loon vanaf juni 2016. Bij de beoordeling van de vordering moeten verschillende perioden worden onderscheiden, te weten de periode dat [eiser] wegens vakantie geoorloofd afwezig was tot 13 juni 2016, de periode van 13 juni 2016 tot 1 mei 2017, waarin [eiser] stelt arbeidsongeschikt te zijn geweest en de periode vanaf 1 mei 2017, waarin [eiser] naar eigen zeggen weer arbeidsgeschikt is. Voor ieder van die perioden is de grondslag van de vordering een andere.
De periode van 1 tot en met 12 juni 2016
4.3
Vaststaat dat [eiser] in deze periode vakantieverlof had en dat hij derhalve geoorloofd afwezig was. Of hij in die periode ziek was of niet, doet voor zijn recht op loon over die periode niet ter zake. Over die periode heeft hij recht op doorbetaling van loon op grond van 7:639 BW dat bepaalt dat de werknemer tijdens zijn vakantie recht op loon behoudt. Uit het feit dat [eiser] loon vordert vanaf juni 2016 en [gedaagde] niet heeft gesteld en evenmin is gebleken dat het loon tot en met 12 juni 2016 is betaald, is de vordering voor zover het deze periode betreft zonder meer toewijsbaar.
De periode van 13 juni 2016 tot 1 mei 2017.
4.4
[eiser] stelt dat hij gedurende deze periode ziek is geweest en niet in staat was om de bedongen arbeid te verrichten. Voor deze periode is zijn loonvordering dus gebaseerd op artikel 7:629 BW. [eiser] heeft niet een verklaring overgelegd van een deskundige van het UWV als in artikel 7:629a BW bedoeld. Laatstgenoemde bepaling schrijft voor dat de loonvordering dan moet worden afgewezen. Dat geldt volgens lid 2 van genoemd artikel echter niet, indien de werkgever de arbeidsongeschiktheid van de werknemer niet betwist of indien het overleggen van een dergelijke verklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd. [eiser] doet een beroep op de uitzondering van lid 2. Hij stelt dat [gedaagde] nooit heeft betwist dat hij ziek was. Zij heeft de loonbetaling alleen gestaakt omdat hij zich niet aan de controlevoorschriften zou houden. Hij wijst er voorts op dat [gedaagde] niet heeft gereageerd op de brieven van zijn gemachtigde.
4.5
De kantonrechter overweegt dat aan de betwisting van de ziekte door de werkgever in het algemeen geen hoge eisen moeten worden gesteld. Het moet [eiser] – los van de inhoud van de brieven, die [eiser] stelt niet te hebben ontvangen – duidelijk zijn geweest dat [gedaagde] de ziekmelding niet heeft geaccepteerd, nu hij nooit is opgeroepen voor een bezoek aan de bedrijfsarts, [gedaagde] de loonbetaling heeft gestaakt en [gedaagde] hem heeft verzocht medische attesten te overleggen om aan te tonen dat hij inderdaad arbeidsongeschikt was. In zoverre gaat het beroep van [eiser] op het eerste deel van lid 2 van artikel 7:629a BW dan ook niet op.
4.6
De kantonrechter is echter wel van oordeel dat in de gegeven omstandigheden van [eiser] het overleggen van een verklaring als bedoeld in 7:629a BW niet kan worden gevergd. Daartoe overweegt de kantonrechter, met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2128 (http://sws.sdu.nl/ECLI_NL_HR_2013_2128/ECLI_NL_HR_2013_2128.xhtml), dat het doel van de procedurele eis in art. 7:629a lid 1 BW volgens de parlementaire geschiedenis tweeledig is. De Hoge Raad overweegt in het betreffende arrest:
“In de eerste plaats is beoogd te voorkomen dat de rechter onnodig wordt belast met geschillen over ziekte en re-integratie, voor de beslissing waarvan hij in belangrijke mate toch is aangewezen op advisering door een onafhankelijke deskundige. De wetgever ging ervan uit dat werkgever en werknemer in het geval van een conflict over de mate van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van vervangende werkzaamheden zich zouden neerleggen bij het oordeel van de UWV deskundige, zonder dat de rechter daaraan te pas hoefde te komen. In de tweede plaats werd hiermee beoogd te bewerkstelligen dat het geschil al in vroeg stadium helder is, mocht het toch tot een procedure komen. Achtergrond van de bepaling is de rechtspositie van de werknemer te verbeteren en de werkbelasting van de rechterlijke macht te beperken.”
4.7
In de omstandigheden van het geval gaat de kantonrechter ervan uit dat de onderhavige procedure niet had kunnen worden voorkomen indien een dergelijke verklaring wel door [eiser] was aangevraagd. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat [gedaagde] op de brieven van de gemachtigde van [eiser] van 14 december 2016 en 3 januari 2017, waarin [gedaagde] werd gesommeerd tot doorbetaling van loon, slechts telefonisch heeft gereageerd met de mededeling dat zij de vordering van de hand wees en de zaak in behandeling had gegeven aan haar rechtsbijstandverzekeraar. Ook heeft [gedaagde] in het geheel niet gereageerd op de brief van de gemachtigde van [eiser] van 24 februari 2017, waarin hij expliciet vroeg [eiser] te laten oproepen bij een arbo-arts, omdat hij nog arbeidsongeschikt was. Voorts neemt de kantonrechter in aanmerking dat, waar [gedaagde] zelf heeft verzuimd om [eiser] te laten oproepen door een arbo-arts om vast te stellen of hij arbeidsongeschikt was nadat hij uit Guinee was teruggekeerd, [gedaagde] bezwaarlijk aan [eiser] kan tegenwerpen dat hij geen deskundigenverklaring heeft aangevraagd, temeer niet nu hij van zijn kant in elk geval wel medische verklaringen in de procedure heeft overgelegd die zijn arbeidsongeschiktheid onderbouwen.
4.8
Op grond van vorenstaande overwegingen leidt het ontbreken van de deskundigeverklaring niet tot afwijzing van de vordering betreffende deze periode, zodat kan worden toegekomen aan de volgende inhoudelijke beoordeling.
4.9
[eiser] stelt dat hij op 13 september 2016 uit Guinee is teruggekeerd. Hij heeft naar zijn zeggen op 15 september 2016 telefonisch contact opgenomen met [gedaagde] , maar dat wordt door [gedaagde] betwist. Nu [eiser] geen bewijs heeft overgelegd of aangeboden op dit punt, kan niet worden vastgesteld dat hij inderdaad op 15 september 2016 telefonisch contact heeft gehad met [gedaagde] .
4.1
Vaststaat wel dat er op 19 september 2016 telefonisch contact is geweest tussen [eiser] en [gedaagde] in de persoon van de heer [naam 4] . Dat blijkt uit de niet betwiste inhoud van de brief van [gedaagde] aan [eiser] van 20 september 2016.
4.11
De kantonrechter is van oordeel dat, voor de periode van 13 juni 2016 tot 19 september 2016 de loonvordering niet kan worden toegewezen, omdat [eiser] in die periode niet heeft voldaan aan de bij ziekteverzuim geldende controlevoorschriften. Immers, bij de arbeidsovereenkomst hoort een aanhangsel dat controlevoorschriften bij ziekteverzuim bevat. Daarin staat onder meer dat ziekmelding in beginsel door de werknemer zelf moet geschieden, tenzij hij daartoe niet in staat is. Vaststaat dat [eiser] pas voor het eerst op 19 september 2016 zelf telefonisch contact heeft gehad met [gedaagde] , terwijl hij naar eigen zeggen op 7 juni 2016 bij bewustzijn is gekomen. Daarbij heeft hij niet gesteld en is niet gebleken dat hij vanaf dat moment niet in staat was zelf te bellen. In aanvulling daarop bepaalt artikel 3 van het aanhangsel dat bij arbeidsongeschiktheid tijdens verblijf in het buitenland ziekmelding kan plaatsvinden door middel van een telegram of telefaxbericht, indien persoonlijke ziekmelding niet mogelijk is. Ook dat heeft [eiser] niet gedaan. Verder diende hij op grond van datzelfde artikel 3 zo spoedig mogelijk een medisch attest van een behandelend arts te overleggen waaruit bleek dat hij niet reisvaardig was. Indien het verblijf in het buitenland wegens ziekte moet worden verlengd, dient een dergelijk attest iedere twee weken en in elk geval op verzoek van de arbodienst te worden toegezonden, behoudens ontheffing van die verplichting door de arbodienst. Dergelijke attesten zijn door [eiser] in de genoemde periode niet aan [gedaagde] toegezonden.
4.13
[eiser] stelt dat zijn vriendin vanuit Guinee twee keer, op 7 en op 13 juni 2016, contact heeft opgenomen met [gedaagde] , respectievelijk met [naam 2] en [naam 3] , en dat tegen haar gezegd is dat de ziekmelding geregistreerd is en dat hij bij thuiskomst een medisch attest moest indienen. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling een schriftelijke verklaring overgelegd van zijn vriendin, die een en ander bevestigt en meedeelt bereid te zijn dit onder ede te verklaren. [gedaagde] betwist dat er op genoemde data contact is geweest met [gedaagde] en zij biedt getuigenbewijs aan door de heren [naam 2] en [naam 3] , die beiden zouden kunnen verklaren dat zij niet gebeld zijn door de vriendin van [eiser] . Wat daarvan zij, ook indien zou komen vast te staan dat de stellingen van [eiser] op dit punt juist zijn, dan is de inhoud van die telefoongesprekken van 7 en 13 juni 2016 achterhaald door de e-mail die [gedaagde] op 17 juni 2016 aan [eiser] heeft gezonden. Daarin wordt [eiser] verzocht contact op te nemen. Verder wordt medegedeeld dat [gedaagde] ervan uitgaat dat hij op 20 juni op de werkvloer zal verschijnen en dat zal worden overgegaan tot loonopschorting indien niets van hem wordt vernomen. [eiser] stelt die e-mail niet te hebben ontvangen, hoewel zijn mailadres juist is vermeld. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de e-mail [eiser] niet zou hebben bereikt. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat [eiser] die wel moet hebben ontvangen.
4.14
[gedaagde] stelt dat de heer [naam 4] op of omstreeks 20 juni 2016 gebeld is door een vrouw die zich presenteerde als de vriendin van [eiser] . Zij heeft meegedeeld dat [eiser] ziek was en in het buitenland verbleef, maar zij heeft niet gezegd wat hij mankeerde en wat de verwachte duur van het ziekteverzuim was. Volgens [gedaagde] heeft [naam 4] haar meegedeeld dat de ziekmelding niet werd geaccepteerd. Hij heeft haar gevraagd om ervoor te zorgen dat binnen drie werkdagen medische attesten werden ingediend, en dat [eiser] zelf dan wel zijn behandelend arts met [gedaagde] contact zou opnemen. Dit alles is door [eiser] niet, althans niet gemotiveerd, weersproken, zodat daarvan in rechte kan worden uitgegaan. Vaststaat ook dat aan die verzoeken niet is voldaan.
4.15
[eiser] heeft bij thuiskomst op 13 september 2016 ook niet meteen contact opgenomen met [gedaagde] . Pas op 19 september 2016 is er telefonisch contact geweest en dan nog op initiatief van [gedaagde] .
4.16
[eiser] stelt de door [gedaagde] gevraagde documentatie betreffende zijn ziekte in Guinee te hebben toegestuurd aan [gedaagde] . Nu [gedaagde] de ontvangst van die stukken betwist, en [eiser] geen bewijs heeft overgelegd of aangeboden van de verzending, moet er in deze procedure van worden uitgegaan dat [eiser] aan het verzoek van [gedaagde] om toezending van de stukken niet heeft voldaan.
4.17
Het niet naleven van de controlevoorschriften in de genoemde periode staat dus aan toewijzing van de loonvordering over de periode van 13 juni 2016 tot 19 september 2016 in de weg.
4.18
Met de terugkeer van [eiser] uit Guinee en het contact dat vervolgens op 19 september 2016 heeft plaatsgevonden met [gedaagde] breekt naar het oordeel van de kantonrechter een nieuwe fase aan, die een andere beoordeling vergt. Daartoe wordt overwogen als volgt.
4.19
Uit de brief van [gedaagde] van 20 september 2016 blijkt dat er op 19 september 2016 telefonisch contact is geweest met [eiser] en dat hij op dat moment weer in België verbleef, zij het niet op zijn thuisadres, maar op een ander verpleegadres, dat in de brief van 20 juni ook is vermeld. (De kantonrechter merkt terzijde op dat de brief desondanks is gestuurd naar een ander adres dan dat verpleegadres). Uit de brief blijkt verder dat [eiser] in zijn gesprek met [naam 4] heeft meegedeeld dat hij (nog steeds) ziek was. [gedaagde] heeft de ziekmelding niet geaccepteerd en niet aan de arbodienst gemeld.
4.2
In genoemde brief van 20 september 2016 verzoekt [gedaagde] [eiser] om binnen 5 werkdagen alle benodigde gegevens (nader genoemd op pagina 2 van de brief) aan te leveren om overleg te kunnen hebben met de arbodienst. Zij verwijst in dat verband naar een toelichting die de heer [naam 4] aan [eiser] heeft gegeven, naar de kantonrechter begrijpt: in het telefoongesprek van 19 september 2017.
4.21
Waar [eiser] de ontvangst van de brief betwist, terwijl vaststaat dat [gedaagde] deze niet heeft gestuurd naar het verpleegadres dat [eiser] aan [naam 4] had doorgegeven, moet ervan worden uitgegaan dat [eiser] de brief van 20 september 2016 niet heeft ontvangen. [eiser] heeft echter niet betwist dat [naam 4] hem in het telefoongesprek van 19 september 2016 reeds om toezending van de stukken had gevraagd, zodat kan worden vastgesteld dat hij er wel van op de hoogte was wat [gedaagde] van hem verlangde. Hiervoor is al overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] de stukken niet heeft toegezonden, althans dat [gedaagde] ze niet heeft ontvangen. Naar het oordeel van de kantonrechter kan het niet voldoen aan het verzoek van [gedaagde] tot toezending van de gevraagde stukken (vliegtickets, medische attesten betreffende reisvaardigheid), echter uitsluitend consequenties hebben voor het recht op doorbetaling van loon tot 19 september 2016, maar niet voor de periode daarna. Vanaf 19 september 2016 was [eiser] immers terug in België en gewoon beschikbaar om door een bedrijfsarts te worden gezien. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om, naar aanleiding van het telefonisch contact op 19 september 2016, zijn ziekmelding door te geven aan haar arbodienst, zodat in elk geval vanaf dat moment het gebruikelijke controle- en begeleidingstraject kon worden opgestart. Zij kon redelijkerwijs van [eiser] niet eisen dat hij eerst medische attesten zou overleggen alvorens zijn arbeidsongeschiktheid te melden bij de arbodienst. [gedaagde] heeft door haar handelwijze de beoordeling of sprake was van ziekte bij [eiser] en of hij in staat was te werken in feite aan zich zelf gehouden, terwijl zij de arbo-arts had behoren in te schakelen teneinde dat te beoordelen. [eiser] heeft in dit verband tevens terecht een beroep gedaan op artikel 31 lid 8 van de toepasselijke CAO, waarin is bepaald dat als de werkgever van oordeel is dat een werknemer niet arbeidsongeschikt is en daarom het voornemen heeft om doorbetaling van het loon te stoppen of op te schorten, de werkgever, alvorens dat voornemen uit te voeren, advies zal inwinnen bij een deskundige derde.
4.22
Naar het oordeel van de kantonrechter kan niet worden vastgesteld dat [eiser] in de periode vanaf 19 september 2016 verwijtbaar niet heeft voldaan aan verzoeken en of oproepen van [gedaagde] . Daartoe wordt overwogen als volgt.
4.23
In de hiervoor genoemde brief van 20 september 2016 heeft [gedaagde] [eiser] verzocht om een bezoek te brengen aan haar kantoor op “maandag 27-9-2017” (het vermelde jaartal moet een vergissing zijn, bedoeld zal zijn 27-9-2016. Die datum was overigens geen maandag maar een woensdag). Hiervoor is al overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat die brief van 20 september 2016 [eiser] niet heeft bereikt. Uit de brief blijkt verder niet of deze afspraak ook reeds door [naam 4] in het telefoongesprek van 19 september 2016 met [eiser] is gemaakt. Desgevraagd kon van de zijde van [gedaagde] ter zitting niet bevestigd worden of dit ook telefonisch met [eiser] is besproken. De conclusie moet dus zijn dat niet vaststaat dat [eiser] van de uitnodiging om naar het kantoor van [gedaagde] te komen op de hoogte was. Aan het feit dat hij niet gekomen is kunnen daarom geen consequenties worden verbonden.
4.24
[gedaagde] stelt vervolgens op 28 september 2016 een brief te hebben gestuurd aan zowel het adres [adres 3] , als naar een “nieuw adres”. Of dat nieuwe adres het op 19 september 2016 door [eiser] doorgegeven verpleegadres is of zijn woonadres, is niet duidelijk geworden. [eiser] betwist dat hij die brief heeft ontvangen. De kantonrechter stelt vast dat, als door [eiser] gesteld en niet gemotiveerd weersproken, vaststaat dat hij al sinds 2014 niet meer woonachtig is op het adres [adres 3] en dat dit ook bij [gedaagde] bekend was. Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat de aan dat adres gezonden brief van 28 september 2016 (en alle overige brieven die, allemaal naar dat adres zijn gestuurd) [eiser] heeft bereikt. De kopie van de brief is naar een “nieuw adres” gezonden, maar niet duidelijk is naar welk adres en of [eiser] daar op dat moment verbleef. Er kan dus niet van uit worden gegaan dat [eiser] die brief heeft ontvangen. Het risico dat niet kan worden vastgesteld of [eiser] van de betreffende brief heeft kunnen kennisnemen dient naar het oordeel van de kantonrechter voor rekening van [gedaagde] te blijven. Gezien de consequenties die [gedaagde] verbindt aan het niet voldoen aan het in die brief genoemde verzoek om een afspraak te maken en gegeven het feit dat [gedaagde] op eerdere brieven geen reactie had gekregen, mocht van [gedaagde] verwacht worden dat zij een wijze van verzending van de brief zou kiezen die meer zekerheid zou bieden dat het bericht [eiser] daadwerkelijk zou bereiken: per aangetekende post bijvoorbeeld en/of per e-mail. Nu zij dat niet heeft gedaan en niet vaststaat dat [eiser] heeft kunnen kennisnemen van de inhoud van de brief, kan hem niet worden verweten dat hij aan het daarin gedane verzoek niet heeft voldaan.
4.25
Op 14 december 2016 heeft de gemachtigde van [eiser] de eerste brief aan [gedaagde] gestuurd. Vanaf dat moment had [gedaagde] derhalve de mogelijkheid om [eiser] via zijn gemachtigde te bereiken. Ook toen heeft zij niet van die gelegenheid gebruik gemaakt om hem te doen oproepen voor controle door een bedrijfsarts. Zelfs na het door zijn gemachtigde in de brief van 24 februari 2017 expliciet gedane verzoek om arbo-arts in te schakelen, heeft [gedaagde] geen actie in die richting ondernomen.
4.26
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij arbeidsongeschikt is geweest van 19 september 2016 tot 1 mei 2017 een aantal medische verklaringen van artsen overgelegd, te weten voor de periode van 19 september 2016 tot en met 30 september 2016 van artsen uit zijn woonplaats Hamont en over de periode van 13 oktober 2016 tot 1 mei 2017 van artsen van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen. In deze verklaringen is telkens vermeld dat de ondertekenaar na onderzoek verklaart dat [eiser] in de betreffende periode arbeidsongeschikt is.
4.27
[gedaagde] voert daartegen aan dat de betreffende artsen geen arbeidskundige achtergrond lijken te hebben en, kort gezegd, dat de verklaringen weinig anders vermelden dan dat hij ‘werkonbekwaam’ is. In 2.17 van de conclusie van antwoord voert [gedaagde] met betrekking tot de verklaring van Dr. Julie Rivière van 15 november 2016 aan dat het bijzonder is dat zij verklaart dat [eiser] vanaf 15 januari 2016 werkonbekwaam is. Dat berust echter op onjuiste lezing van de verklaring: er staat vanaf 15/11/16, zij het dat aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat dat niet op het eerste oog duidelijk is, omdat de eerste “1” van “11” anders is geschreven dan de tweede. Mocht er al 15 / 1 hebben gestaan dan is evident dat dat een vergissing was, aangezien de verklaring dateert van 15 november.
4.28
De kritiek van [gedaagde] op de verklaringen, in die zin dat ze vrij summier zijn, is niet geheel onterecht, maar kan niet worden aangemerkt als een voldoende gemotiveerde betwisting van de door [eiser] gestelde en onderbouwde arbeidsongeschiktheid, temeer niet nu [gedaagde] heeft nagelaten een bedrijfsarts in te schakelen en het daarmee aan haar te wijten is dat er geen andere medische informatie beschikbaar is.
4.29
Samenvattend komt de kantonrechter tot het oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] wegens ziekte arbeidsongeschikt was van 19 september 2016 tot 1 mei 2017 en dat hij op grond van artikel 7:629 BW gedurende die periode recht heeft op loon. Ingevolge het bepaalde in artikel 31 lid 1 van de toepasselijke CAO heeft [eiser] , die meer dan 2 jaar bij [gedaagde] in dienst is, gedurende voormelde periode recht op doorbetaling van 100% van zijn loon.
De periode vanaf 1 mei 2017.
4.3
Als gesteld en niet weersproken staat vast dat [eiser] sinds 1 mei 2017 weer arbeidsgeschikt is. Zijn vordering tot betaling van loon vanaf die datum is gebaseerd op artikel 7:628 lid 1 BW. [eiser] stelt dat hij weer beschikbaar was om te werken. Dat hij feitelijk niet heeft gewerkt komt volgens hem doordat [gedaagde] niet heeft gereageerd op de brieven van zijn gemachtigde. [gedaagde] voert als verweer aan dat [eiser] zich niet per 1 mei 2017 bij haar hersteld heeft gemeld, zodat zij niet wist dat hij weer arbeidsgeschikt was. Dat verweer treft naar het oordeel van de kantonrechter doel: ook al reageerde [gedaagde] niet op de verzoeken van de gemachtigde van [eiser] om het loon tijdens ziekte door te betalen, toch had [eiser] zich per 1 mei 2017 hersteld moeten melden, zodat [gedaagde] in die nieuwe situatie haar standpunt en eventuele actie kon bepalen. Door dat niet te doen, dient het feit dat [eiser] vanaf 1 mei 2017 niet heeft gewerkt voor zijn eigen risico te komen, en niet voor rekening van [gedaagde] .
4.31
Dat is echter anders vanaf datum dagvaarding, 19 juni 2017. Aangezien [eiser] in de dagvaarding vermeldt dat hij sinds 1 mei 2017 weer arbeidsgeschikt is en expliciet wedertewerkstelling vordert, was [gedaagde] derhalve in elk geval vanaf dat moment bekend met de nieuwe situatie en de beschikbaarstelling van [eiser] . De oorzaak van het feit dat [eiser] niet gewerkt heeft ligt in het feit dat [gedaagde] hem niet in de gelegenheid heeft gesteld te werken, omdat zij feitelijk geen werk meer had. Dat is een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van [gedaagde] dient te komen. Ter zitting is van de zijde van [gedaagde] verklaard dat zij, hoewel zij feitelijk een lege B.V. is geworden waarin geen werkzaamheden meer worden verricht, nog geen stappen heeft ondernomen om te komen tot een beëindiging van het dienstverband met [eiser] .
4.32
Op grond van vorenstaande overwegingen komt de kantonrechter tot het oordeel dat [eiser] recht heeft op doorbetaling van loon vanaf 19 juni 2017 totdat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd.
4.33
[gedaagde] stelt met een beroep op artikel 7:628 lid 2 BW dat de uitkering(en) die [eiser] heeft ontvangen in de periode waarover hij loon vordert, in mindering dient te worden gebracht op het loon. [eiser] heeft desgevraagd ter zitting meegedeeld dat hij na terugkeer in België in eerste instantie een bijstandsuitkering heeft ontvangen van de Belgische OCMW (Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn) en daarna een uitkering op grond van de Ziektewet en, sinds hij weer arbeidsgeschikt is, op grond van de Werkloosheidswet. Zijn gemachtigde heeft verklaard dat hij ervan uitgaat dat aan [eiser] die uitkeringen bij wijze van voorschot zijn verstrekt en dat [eiser] die moet terugbetalen als hij loon ontvangt over die perioden. Ook de kantonrechter gaat daarvan uit, aangezien geen recht op een uitkering op grond van de Ziektewet dan wel de Werkloosheidswet bestaat over perioden waarover recht bestaat op loon. Voor de uitkering van het OCMW in België, die net als de Nederlandse bijstandsuitkering een vangnet functie heeft, zal dat niet anders zijn. Artikel 7:628 lid 2 BW ziet niet op deze situatie.
Voor de vaststelling van het door [gedaagde] ter zake loon nog te betalen bedrag zijn voornoemde door [eiser] genoten uitkeringen derhalve niet relevant.
4.34
[eiser] heeft in alinea’s 18 en 19 van de dagvaarding, met verwijzing naar een overgelegde berekening, gesteld dat het voor hem geldende dagloon per 1 juni 2016 € 122,01 bruto bedroeg, exclusief vakantietoeslag en per 1 juli 2016 € 124,45. Nu [gedaagde] die berekening als zodanig niet heeft betwist staan die bedragen in deze procedure vast.
4.35
Daarvan uitgaande komt de kantonrechter tot de volgende berekening van het door [gedaagde] nog aan [eiser] te betalen loon.
van 1 tot en met 12 juni 2016: 8 werkdagen x € 122,06 = € 976,48
van 19 september 2016 tot 1 mei 2017: 75 werkdagen x € 124,45 =
€ 9.333 ,75
totaal: € 10.310,23 bruto.
4.36
De wettelijke rente over het loon wordt toegewezen telkens vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van de volledige betaling.
4.37
[eiser] heeft verder recht op 8% vakantietoeslag over voormeld bedrag, zijnde € 824,82 bruto.
Als gesteld en niet weersproken, staat ook vast dat de vakantietoeslag over mei 2016 nog niet is betaald. Deze bedraagt 8% van (22 x € 122,01) = € 214,74 bruto. In totaal zal dus aan vakantietoeslag worden toegewezen een bedrag van € 1.039,56. De wettelijke rente daarover wordt toegewezen vanaf de dag van opeisbaarheid, zijnde 1 mei 2017, tot de dag van de volledige betaling.
4.38
De gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW hierover wordt gematigd tot 10% en vastgesteld op € 1.135,00. De gevorderde wettelijke rente daarover wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
4.39
Vervolgens heeft [eiser] vanaf 19 juni 2017 recht op doorbetaling van loon. Hij vordert het voor hem alsdan geldende loon conform CAO. Nu de kantonrechter niet kan bepalen hoeveel dat is en omwille van de uitvoerbaarheid van het vonnis, gaat de kantonrechter ervan uit dat [eiser] vanaf 19 juni 2017 totdat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd, recht heeft op € 124,45 bruto per werkdag. Over het vanaf juni 2017 verschuldigde loon is geen wettelijke rente gevorderd.
4.4
De vordering om [gedaagde] te veroordelen tot het verstrekken aan [eiser] van deugdelijke bruto-/netto specificaties van de te betalen loonbedragen alsmede van een jaaropgave over 2016 is eveneens toewijsbaar.
4.41
Ten slotte vordert [eiser] een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW. [gedaagde] heeft daartegen verweer gevoerd, stellende dat de verrichte werkzaamheden slechts dienen ter voorbereiding van de procedure en dat de vergoeding daarvoor is begrepen in de eveneens gevorderde proceskostenveroordeling.
De kantonrechter onderschrijft dat standpunt van [gedaagde] niet. De gemachtigde van [eiser] heeft [gedaagde] herhaaldelijk aangeschreven en daarmee in de gelegenheid gesteld om zonder dat een procedure nodig zou zijn, de vordering te voldoen. Zeker in de brief van 24 februari 2017 is daarbij uitvoerig ingegaan op de feiten en de grondslag van de vordering. Dat [eiser] vervolgens geen andere keuze had dan een procedure beginnen omdat [gedaagde] op die brieven niet inhoudelijk reageerde, maakt niet dat de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden moeten worden aangemerkt als uitsluitend dienend ter voorbereiding van de procedure. De kantonrechter zal, rekening houdend met de toe te wijzen hoofdsom, ter zake vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten toewijzen een bedrag van € 1.088,00 inclusief btw.
4.42
[gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de door [eiser] gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring. Zij voert daartoe aan dat zij verwacht van een toewijzend vonnis in hoger beroep te gaan en dat zij ernstig in haar belangen wordt geschaad als het vonnis intussen toch ten uitvoer wordt gelegd, omdat dit voor haar direct tot een faillissement zal leiden. Zij stelt dat zij, door het wegvallen van de opdracht van Van Loon Vlees is verworden tot een lege B.V. met enkel een belastingschuld die middels een betalingsregeling mondjesmaat wordt afgelost.
4.43
Naar het oordeel van de kantonrechter moet het belang van [eiser] bij toewijzing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis zwaarder wegen dan dat van [gedaagde] bij afwijzing daarvan. Dat klemt temeer waar [gedaagde] aangeeft dat zij een lege BV is geworden en dat faillissement dreigt. In de omstandigheden van het geval en mede in het belang van [eiser] zelf, ziet de kantonrechter wel aanleiding om met toepassing van artikel 233 lid 3 Rv aan de uitvoerbaar bij voorraad verklaring de voorwaarde te verbinden dat [eiser] zekerheid stelt tot een bedrag gelijk aan de som van de hierna onder a, b, c, e en f toe te wijzen bedragen. Dit dient [eiser] te doen door middel van het stellen van een bankgarantie voor dat bedrag dan wel door storting van het bedrag in depot bij een notaris of op de derdengeldenrekening van zijn gemachtigde. Daarbij gaat de kantonrechter ervan uit dat uitkeringsinstanties die [eiser] bij wijze van voorschot een uitkering hebben verstrekt over de periode waarover bij dit vonnis loon is toegewezen, hem nog niet tot terugbetaling zullen aanspreken zolang nog niet onherroepelijk is beslist over de loonaanspraken en hij nog niet feitelijk over het geld kan beschikken.

5.De kosten

[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van [eiser] gemaakt. Deze kosten zullen, rekening houdend met het toe te wijzen bedrag, worden vastgesteld op € 1.173,11, te weten € 103,11 voor kosten van de dagvaarding, € 470,00 voor griffierecht en € 600,00 voor salaris (2 punten x € 300,00 per punt) als bijdrage in het salaris van de gemachtigde van [eiser] .

6.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] de volgende bedragen te betalen:
€ 976,48 bruto ter zake achterstallig loon over de periode van 1 tot en met 12 juni 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2016 tot de dag van de volledige betaling;
€ 9.333,75 bruto ter zake achterstallig loon over de periode van 19 september 2016 tot 1 mei 2017, te vermeerderen met de wettelijke rente over de daarin begrepen loonbestanddelen telkens vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van de volledige betaling;
€ 1.039,56 bruto ter zake vakantietoeslag over de periode van 1 mei 2016 tot 1 mei 2017, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2017 tot de dag van de volledige betaling;
€ 124,45 bruto per werkdag, vanaf 19 juni 2017 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd;
€ 1.135,00 ter zake wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2017 tot de dag van de volledige betaling;
€ 1.088,00 ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [gedaagde] voorts om aan [eiser] deugdelijke bruto-/netto-specificaties te verstrekken van de hiervoor genoemde bedragen, alsmede een jaaropgave over 2016;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiser] gemaakt en tot en met vandaag vastgesteld op € 1.173,11;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, onder de voorwaarde dat [eiser] zekerheid stelt tot een bedrag van € 14.745,90, door middel van het stellen van een bankgarantie voor dat bedrag dan wel door storting van het bedrag in depot bij een notaris of op de derdengeldenrekening van zijn gemachtigde;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J.M. Rouwen en uitgesproken op de openbare terechtzitting van woensdag 7 februari 2018.