ECLI:NL:RBZWB:2018:6413

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
17/3316
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruikelijk loon en bijtelling privégebruik auto in belastingrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 november 2018 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank beoordeelde de naheffingsaanslagen loonheffingen voor de jaren 2014 en 2015, waarbij de inspecteur een naheffingsaanslag van € 18.564 en € 29.517 had opgelegd, evenals vergrijpboetes van respectievelijk € 9.282 en € 14.758. De rechtbank oordeelde dat de gebruikelijk loonregeling van toepassing was op de directeur-grootaandeelhouder [A], die werkzaamheden verrichtte voor de vennootschappen. De rechtbank concludeerde dat het Belastingverdrag Nederland-Duitsland niet in de weg stond aan de heffing van loonbelasting in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht het gebruikelijk loon had vastgesteld op € 44.000 en dat de bijtelling voor het privégebruik van de auto ook terecht was toegepast. De rechtbank matigde de boetes, omdat er geen sprake was van opzet, maar wel van grove schuld. De boetes werden verminderd tot € 4.176 voor 2014 en € 6.641 voor 2015. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond voor zover het de boetes betreft, maar ongegrond voor het overige.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/3316 en 17/3317
uitspraak van 9 november 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 februari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 18.564. Daarbij zijn bij beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 9.282 en € 928 aan heffingsrente (naar de rechtbank verstaat: belastingrente) in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 29.517. Daarbij zijn bij beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 14.758 en € 295 aan heffingsrente (naar de rechtbank verstaat: belastingrente) in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 maart 2017 de naheffingsaanslagen, beschikkingen belastingrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 april 2017, ontvangen bij de rechtbank op 1 mei 2017, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 333.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2018 te Breda.
Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De heer [A] (hierna: [A] ) woonde in de onderhavige jaren in Nederland en is enig aandeelhouder in en bestuurder van belanghebbende. Belanghebbende was in 2014 en 2015 op haar beurt enig aandeelhouder in en bestuurder van [BV 1] (hierna: [BV 1] ) en [BV 2] (hierna: [BV 2] ). De bedrijfsactiviteiten van het concern bestaan uit het exploiteren van een transportbedrijf in [vestigingsplaats] .
2.2.
[A] was voorts als Geschäftsführer betrokken bij [UG 1] (hierna: [UG 1] ).
2.3.
Aan [A] is vanaf 20 november 2014 een auto van het type BMW met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) ter beschikking gesteld. De auto staat op naam van [BV 1] . De cataloguswaarde van de auto bedraagt € 100.528. De auto is ook voor privé-doeleinden aan [A] ter beschikking gesteld. Er is geen rittenregistratie bijgehouden.
2.4.
Belanghebbende heeft over de tijdvakken gelegen in de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 december 2015 geen aangiften loonheffingen gedaan.
2.5.
De inspecteur heeft op 11 januari 2016 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarbij de eventuele belastingplicht voor de loonheffingen voor belanghebbende over de tijdvakken van 1 februari 2014 tot en met 31 december 2015 is beoordeeld. De bevindingen van het onderzoek heeft de inspecteur neergelegd in een rapport van 1 maart 2016. In het rapport heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende ten onrechte geen aangiften loonheffingen heeft gedaan van de bijtelling van het privé gebruik van de auto door [A] en het gebruikelijk loon van [A] . De inspecteur heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek onder meer de volgende correcties toegepast:
2014
- Bijtelling privé gebruik auto (25% x € 100.528 x 42/365)
€ 2.891
- Gebruikelijk loon
€ 44.000
2015
- Bijtelling privé gebruik auto (25% x € 100.528)
€ 25.132
- Gebruikelijk loon
€ 44.000
2.6.
De inspecteur heeft in het rapport de naheffingsaanslagen aangekondigd en tevens medegedeeld dat hij voornemens is om vergrijpboetes van 50% ten aanzien van de correcties op te leggen.
2.7.
Een afschrift van het rapport van 1 maart 2016 is op 31 maart 2016 aan belanghebbende overhandigd.
2.8.
Gelijktijdig met de overhandiging van het rapport van het boekenonderzoek zijn overeenkomstig de bevindingen in dit rapport de naheffingsaanslagen met vergrijpboetes met dagtekening 31 maart 2016 aan belanghebbende uitgereikt.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1. Is terecht en tot de juiste bedragen een gebruikelijk loon als bedoeld in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) in aanmerking genomen?
2. Is terecht en tot de juiste bedragen bij belanghebbende een bijtelling ten aanzien van het privé gebruik van de auto in aanmerking genomen?
3. Zijn de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en de vergrijpboetes; subsidiair concludeert belanghebbende tot vermindering van de naheffingsaanslagen en de vergrijpboetes. De inspecteur concludeert primair tot ongegrondverklaring van de beroepen en subsidiair tot gegrondverklaring van de beroepen voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar voor zover het de boetebeschikkingen betreft en tot vermindering van de vergrijpboetes.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het gebruikelijk loon
4.1.
Artikel 12a van de Wet LB (tekst 2014 en 2015) bepaalt, voor zover hier van belang, dat ten aanzien van een werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, het in een kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld wordt op € 44.000.
4.2.
Vaststaat dat [A] in de onderhavige jaren directeur-grootaandeelhouder was van belanghebbende. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat [A] werkzaamheden ten behoeve van de Nederlandse vennootschappen, waaronder belanghebbende, verrichtte. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat [A] enkel in dienstbetrekking bij [UG 1] arbeid heeft verricht en in het geheel niet voor belanghebbende, acht de rechtbank dat onvoldoende om anders te oordelen. Binnen de Nederlandse vennootschappen zijn immers in 2014 en 2015 bedrijfsactiviteiten ontplooid. [A] is de bestuurder van belanghebbende en hij was voor alle Nederlandse vennootschappen teken- en beslissingsbevoegd. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking de verklaring van [A] ten overstaan van een inspecteur van de politie, werkzaam bij het team TMC van de Landelijke Eenheid, tijdens een zoeking ter inbeslagname op 2 juni 2015 bij belanghebbende op de bedrijfslocatie in [vestigingsplaats] . Op het moment van de zoeking was [A] samen met drie werknemers aanwezig en heeft hij verklaard dat hij dankzij dag en nacht werken zijn transportbedrijf weer had weten op te bouwen en dat hij iedere dag 14 tot 16 uur werkte. Het enkel stellen dat elders werkzaamheden zijn verricht voor een andere rechtspersoon is dan onvoldoende.
4.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat de gebruikelijk loonregeling van toepassing is op [A] . Anders dan belanghebbende betoogt staat het Belastingverdrag Nederland-Duitsland [1] (hierna: het Verdrag) niet in de weg aan heffing over dat loon in Nederland. In het onderhavige geval is sprake van een inwoner van Nederland die in Nederland wordt belast voor arbeid die is verricht in Nederland ten behoeve van een Nederlandse vennootschap die in Nederland is gevestigd. Aldus is het Verdrag in onderhavig geval (in zoverre) niet van toepassing.
4.4.
Belanghebbende is het voorts niet eens met de vastgestelde hoogte van het gebruikelijk loon, dat door de inspecteur is bepaald op het normbedrag van artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB. Het ligt dan op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat in dit geval moet worden uitgegaan van een lager gebruikelijk loon (vgl. Hoge Raad van 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546).
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan het loon gesteld moet worden op een bedrag dat lager is dan € 44.000. Belanghebbende heeft geen inzicht gegeven, ook niet nadat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld door de inspecteur, in de door hem verrichte werkzaamheden voor het concern en in de verdeling daarvan tussen de verschillende Nederlandse vennootschappen en [UG 1] . De stelling dat [A] als Geschäftsführer ook werkzaamheden verricht ten behoeve van [UG 1] en daarvan loon ontvangt, kan zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet leiden tot het oordeel dat het gebruikelijk loon in het geval van belanghebbende lager moet worden vastgesteld dan € 44.000. In hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, dat de bijtelling niet hoger kan zijn dan de onttrekkingen uit de Nederlandse vennootschappen, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen. Ook ten aanzien van de door belanghebbende in dat kader genoemde bedragen en posten is niet duidelijk geworden of en in hoeverre deze het gebruikelijk loon beïnvloeden. Anders dan belanghebbende blijkbaar meent, ligt het op haar weg, en niet op die van de inspecteur, om hieromtrent meer duidelijkheid te bieden. Belanghebbende is niet in haar bewijslast geslaagd. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
Ten aanzien van de bijtelling in verband met privé gebruik van de auto
4.6.
Op grond van artikel 13bis, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB (tekst 2014 en 2015) wordt, indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik genomen is. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt (artikel 13bis, eerste lid, laatste volzin, Wet LB).
4.7.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de auto, ook voor privé-doeleinden, aan [A] ter beschikking is gesteld en dat niet door middel van een rittenregistratie of anderszins is gebleken dat de auto in 2014 en 2015 voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt. In beginsel is een bijtelling in verband met de terbeschikkingstelling van de auto dan ook terecht. Belanghebbende stelt echter dat het heffingsrecht over het voordeel wegens privé gebruik van de auto op grond van het Verdrag niet aan Nederland, maar aan Duitsland is toegewezen. In dit kader stelt belanghebbende dat de auto wordt gebruikt voor diverse concernonderdelen, waaronder [UG 1] , en de bijtelling dient te worden toegerekend aan [UG 1] omdat [A] daarvan bestuurder is. Ter zitting heeft belanghebbende subsidiair gesteld dat in ieder geval een deel van de bijtelling achterwege dient te blijven, namelijk voor zover het gebruik van de auto toerekenbaar is aan [UG 1] . De rechtbank oordeelt als volgt.
4.8.
Indien een werknemer meerdere werkgevers heeft die gevestigd zijn in verschillende landen en hij in verband met het verrichten van zijn werkzaamheden gebruik maakt van een auto die hem door zijn werkgevers – dan wel door één van hen, maar mede namens de ander – ter beschikking is gesteld, heeft het volgende te gelden. Het voordeel dat die werknemer heeft door het gebruik van die auto voor privé-doeleinden, dient te worden toegerekend aan elk van de desbetreffende arbeidsverhoudingen. Als maatstaf voor die toerekening dient het bruto salaris dat de werknemer van beide werkgevers geniet, met een uitzondering voor bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 3 december 2004, nr. 39 787, ECLI:NL:HR:2004:AR6885).
4.9.
In het onderhavige geval is onduidelijk gebleven of en in welke hoedanigheid [A] in dienst is bij [UG 1] en of en tot welk bedrag [A] (rechtstreeks) salaris geniet van [UG 1] . De enkele omstandigheid dat hij als ‘Geschäftsführer’ betrokken is bij [UG 1] , is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de auto mede namens [UG 1] aan [A] ter beschikking is gesteld. Dat een overeenkomst van terbeschikkingstelling (mede) namens [UG 1] is gesloten of een verdeling van de kosten van de auto tussen [UG 1] en de overige vennootschappen is overeengekomen is ook niet gesteld of gebleken. Voor (gedeeltelijke) toerekening van het voordeel van het privé gebruik van de auto aan [UG 1] is dan ook geen plaats. De inspecteur heeft daarom terecht de volledige bijtelling wegens privé gebruik van de auto bij belanghebbende in aanmerking genomen.
Ten aanzien van de vergrijpboetes
4.10.
Op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100% indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Onder ‘opzet’ in de zin van artikel 67f van de AWR wordt verstaan het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de in de wet gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet, in de betekenis van het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de belasting niet of niet binnen de in de wet gestelde termijn is betaald en het bewust op de koop toenemen van deze kans. Onder grove schuld wordt verstaande de in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. Op de inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van opzet of grove schuld.
4.11.
Een boete dient achterwege te blijven indien aan de ontoereikende afdracht op aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de afdracht op aangifte juist was (vgl. Hoge Raad 21 april 2017, nr. 15/05278, ECLI:NL:HR:2017:638). Belanghebbende stelt dat het door haar ingenomen standpunt dat het heffingsrecht over het gebruikelijk loon aan Duitsland is toegewezen pleitbaar is. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet. Gelet op de tekst van artikel 12a van de Wet LB geldt als uitgangspunt dat belanghebbende een gebruikelijk loon in aanmerking moet nemen voor haar directeur-grootaandeelhouder [A] . Het is naar het oordeel van de rechtbank niet pleitbaar om daarvan af te wijken, terwijl belanghebbende ervan op de hoogte is dat [A] in Nederland werkzaamheden verricht en belanghebbende kennelijk niet beschikt over een nadere vastlegging of andere stukken ter onderbouwing om te kunnen voldoen aan haar bewijslast dat deze werkzaamheden niet toerekenbaar zouden zijn aan belanghebbende.
4.12.
De inspecteur heeft een boete opgelegd van 50% van de nageheven belasting, omdat het naar zijn mening aan opzet van belanghebbende is te wijten dat voornoemd bedrag aan loonbelasting, dat op aangifte moet worden voldaan, niet is betaald. Subsidiair stelt de inspecteur dat sprake is van grove schuld. De inspecteur stelt dat ervan mag worden uitgegaan dat [A] , als bestuurder namens belanghebbende, op de hoogte is van de fiscale verplichtingen om – juiste – loonaangiften voor de directeur-grootaandeelhouder te doen en belasting te betalen. Anders dan de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet aannemelijk is geworden dat willens en wetens geen loonheffing is ingehouden en afgedragen. Naar het oordeel van de rechtbank kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat belanghebbende van de toepassing en reikwijdte van artikel 12a van de Wet LB op de hoogte was. De inspecteur heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd, waaruit dit is af te leiden.
De verloning van de bijtelling wegens privé gebruik van een auto is weliswaar wel in algemene zin bekend, maar dat geldt niet voor de verplichting om aangifte te doen van loon genoten van derden. Immers, de auto stond op naam van [BV 1] en het is niet vanzelfsprekend dat belanghebbende, dan wel [A] als directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende, zich ervan bewust was dat belanghebbende hiervoor loonheffing diende in te houden en op aangifte af te dragen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur met betrekking tot beide correcties niet geslaagd in het leveren van het van hem te verlangen bewijs dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
4.13.
Hetgeen hiervoor is overwogen neemt niet weg dat het handelen van ( [A] namens) belanghebbende onnadenkend en ernstig nalatig is in die zin dat sprake is van in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. Het getuigt van grove onachtzaamheid dat, hoewel [A] evenals andere werknemers arbeid heeft verricht ten behoeve van de Nederlandse vennootschappen, waaronder belanghebbende, aan hem geen loon is toegekend en daarvan in het geheel geen aangiften loonheffing zijn gedaan. De verrichte arbeid had belanghebbende aanleiding moeten geven om zich te vergewissen van de fiscale regelgeving daaromtrent. Belanghebbende had redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat het niet inhouden en afdragen van loonheffing tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden betaald. Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de bijtelling voor het privé gebruik van de auto. Belanghebbende in de persoon van [A] was bestuurder van [BV 1] en [BV 2] . Uit dien hoofde was zij op de hoogte van de omstandigheid dat een auto voor privé-doeleinden ter beschikking was gesteld zonder dat daarvoor loonheffing werd ingehouden en afgedragen door een van de vennootschappen. Nu [A] bestuurder was van belanghebbende en geen directe dienstbetrekking bestond tussen [A] en de overige Nederlandse vennootschappen, had de verloning van de bijtelling op de weg van belanghebbende gelegen en is het nalaten daarvan aan belanghebbende te wijten. Het handelen van belanghebbende kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank als grove schuld. Het daarmee corresponderende boetepercentage is 25. Dit betekent dat de boete over het tijdvak 1 februari 2014 tot en met 31 december 2014 dient te worden verminderd tot € 4.641 en de boete over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 tot € 7.379.
4.14.
De omstandigheid dat listigheid en een constructief karakter zouden ontbreken, kan niet leiden tot verdere matiging van de boetes. De inspecteur is telkens aangesloten bij het uitgangspunt in paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). Dit uitgangspunt houdt in dat een inspecteur een boete van 50% oplegt bij opzet en van 25% bij grove schuld. Listigheid met een constructief karakter kan als strafverzwarende omstandigheid aanleiding geven om een hogere boete op te leggen, maar daar heeft de inspecteur blijkbaar geen aanleiding toe gezien. Hetgeen belanghebbende daaromtrent overigens heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen behandeling. Straf verminderende feiten of omstandigheden in de zin van het BBBB zijn niet gesteld. De rechtbank acht de boetes van € 4.641 en € 7.379 passend en geboden.
4.15.
Belanghebbende stelt verder dat de boetes moeten worden vernietigd dan wel verminderd omdat de inspecteur voorbarig en met vooringenomenheid heeft gehandeld bij de oplegging van de naheffingsaanslagen en de boetes. De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat hij stelt dat de boetes moeten worden vernietigd dan wel verminderd vanwege schending van artikel 5:53, derde lid, van de Awb. In dit geval zijn de boetes niet op een zodanige wijze aangekondigd, dat belanghebbende een mogelijkheid is geboden om een zienswijze naar voren te brengen. De kennisgeving in het rapport van het boekenonderzoek dat en op welke gronden aan belanghebbende boetes worden opgelegd is gelijktijdig met de aanslagbiljetten met boetes van 50% aan belanghebbende uitgereikt. Hierdoor heeft belanghebbende niet de tijd gehad om inhoudelijk op het boetevoornemen te reageren.
4.16.
Voor matiging van de boetes is plaats als belanghebbende door het niet-naleven van artikel 5:53, derde lid, van de Awb processueel nadeel heeft geleden (vgl. Hoge Raad 30 juni 2017, nr. 16/00501, ECLI:NL:HR:2017:1175 en Hoge Raad 1 oktober 2004, nr. 40074, ECLI:NL:HR:2004:AR3105). Belanghebbende heeft in bezwaar of in beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd, en de rechtbank is ook niet anderszins van feiten of omstandigheden gebleken, waaruit moet worden afgeleid dat belanghebbende nadeel heeft ondervonden doordat hij niet in de gelegenheid is geweest voorafgaand aan de vaststelling van de boetes van het voornemen hiertoe onder vermelding van de gronden kennis te nemen. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding in verband met de gestelde vooringenomenheid de boete te matigen laat staan te vernietigen.
4.17.
Ook de stelling van belanghebbende dat geen cautie is gegeven, leidt niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft onvoldoende concreet gesteld welke rechtsgevolgen daaraan volgens hem moeten worden verbonden. Bovendien is op basis van de stukken van het geding en ter zitting niet gebleken dat belanghebbende tijdens het boekenonderzoek al is aangemerkt als verdachte en het voornemen bestond om een boete op te leggen. In het rapport van 1 maart 2016 is vermeld dat de besprekingen tot doel hadden de organisatie rondom personeel en loon te verkennen.
4.18.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om de boetes verder te verminderen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Met de aankondiging van de boetes op 31 maart 2016 is de redelijke termijn aangevangen. Tussen de datum van aankondiging van de boetes en de uitspraak van de rechtbank is een periode verstreken van ruim 2 jaren en 7 maanden. De boetes moeten worden verminderd met 10% tot € 4.176 voor 2014 en tot € 6.641 voor 2015.
4.19.
Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard voor zover het de boetes betreft en voor het overige ongegrond. Dit betekent dat de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente in stand blijven en dat de boetes worden verminderd overeenkomstig hetgeen in het voorgaande is overwogen.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond voor zover deze zijn gericht tegen de boetebeschikkingen;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikkingen;
  • vermindert de boete betreffende de naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 februari 2014 tot en met 31 december 2014 tot € 4.176;
  • vermindert de boete betreffende de naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 tot € 6.641;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.500;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 9 november 2018 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. M.M. Dondorp-Loopstra en mr. A.H.W. Steijn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied van 16 juni 1959