ECLI:NL:RBZWB:2018:6149

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
AWB 17_6846
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep van een uitgeprocedeerde vreemdeling zonder verblijfstitel en inreisverbod op grond van de Wmo

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in een beroep van een uitgeprocedeerde vreemdeling zonder verblijfstitel, die een inreisverbod van 10 jaar heeft. De eiser had een verzoek ingediend om een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), maar was inmiddels naar het buitenland vertrokken. De rechtbank oordeelde dat, gezien het inreisverbod, de eiser gedurende 10 jaar niet naar Nederland kan terugkeren, waardoor het beroep niet kan leiden tot daadwerkelijke opvang binnen de gemeente Breda. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen procesbelang meer had en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.

Het procesverloop begon met een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, waarin het verzoek van de eiser om hulp op grond van gemeentelijk beleid werd afgewezen. De eiser had eerder al meerdere verzoeken ingediend, maar deze waren steeds afgewezen. Tijdens de zitting op 21 september 2018 werd besproken of het beroep betrekking had op de Wmo of op buitenwettelijk beleid. De rechtbank stelde vast dat de eiser geen recht had op opvang op basis van de Wmo, en dat het bestreden besluit ook niet kon leiden tot opvang gezien de status van de eiser.

De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het bestreden besluit en verwees de zaak naar de rechtbank Den Haag. De rechtbank benadrukte dat de eiser, door zijn vertrek uit Nederland, geen belang meer had bij een uitspraak over zijn recht op opvang. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/6846

uitspraak van 4 oktober 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. W.G. Fischer,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 26 september 2017 (bestreden besluit) van het college inzake de afwijzing van een verzoek om hulp op grond van gemeentelijk beleid.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 september 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en het college door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft zich op 7 april 2016 gemeld voor ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo).
Bij besluit van 9 mei 2016 heeft het college geweigerd om eiser een voorziening voor opvang en leefgeld te geven.
Eiser heeft zich op 6 juni 2016 opnieuw gemeld voor opvang. Bij brief van 9 augustus 2016 heeft eiser het college in gebreke gesteld omdat nog niet beslist was op die aanvraag.
Bij ongedateerd besluit heeft het college het verzoek van eiser afgewezen omdat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld.
Bij brief van 1 maart 2017 heeft eiser aan het college verzocht om aan hem opvang te verlenen op grond van zijn beleid.
Bij besluit van 20 maart 2017 (primair besluit 1) heeft het college aan eiser meegedeeld dat de gemeente hem niet op basis van het gemeentelijk beleid kan helpen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 29 augustus 2017 heeft eiser aan het college verzocht om aan hem opvang te verlenen op grond van de Wmo.
Bij bestreden besluit is het bezwaar van eiser tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college aangegeven dat eiser op grond van de Wmo geen recht heeft op opvang.
2. Eiser heeft in beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat hij niet vertrek-plichtig is en daarom niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke opvang in een vertreklocatie. Als daar geen opvang mogelijk is, dan zal hulp op grond van de Wmo moeten worden geboden. De gemeente kan dan niet volstaan met een verwijzing naar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Bij brief van 14 september 2018 heeft eiser gesteld dat de afwijzing in strijd is met het beleid van 15 januari 2015 (de rechtbank leest dit als 19 januari 2015).
3. De rechtbank stelt vast dat het griffierecht niet is betaald. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht. Gelet op de overgelegde stukken is de rechtbank van oordeel dat eiser niet in verzuim is, zodat het beroep ontvankelijk is.
4. Ter zitting is besproken hoe het beroep van eiser moet worden gezien. Daarbij is het de vraag of het beroep ziet op weigering van een voorziening op grond van de Wmo of op grond van buitenwettelijk begunstigend beleid van het college. De gemachtigde van eiser heeft gesteld dat het beroep ziet op beide aspecten.
5. De rechtbank stelt vast dat primair besluit 1 is genomen naar aanleiding van het verzoek van eiser op 1 maart 2017. Het college heeft het beroep op zijn beleid aangemerkt als een beroep op de brief van 19 januari 2015. Dit betreft een brief van een wethouder aan de gemeenteraad en heeft betrekking op een bed-bad-broodvoorziening. Met het bestreden besluit heeft een heroverweging plaatsgevonden van de weigering eiser in aanmerking te brengen voor opvang op grond van die brief.
Het bestreden besluit dient te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Gelet op artikel 8:7, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 6 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, is de rechtbank Zeeland-West-Brabant onbevoegd kennis te nemen van het door eiser ingestelde beroep, nu de rechtbank Den Haag daartoe bij uitsluiting bevoegd is (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1783). De rechtbank zal het beroep daarom verwijzen naar de rechtbank Den Haag. Die rechtbank zal bij uitspraak met zaaknummer AWB 18/7192 op het beroep van eiser beslissen.
6. De rechtbank stelt verder vast dat in het bestreden besluit ook is opgenomen dat eiser op grond van de Wmo geen recht heeft op opvang. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld wat de juridische status van deze opmerking is.
Gelet op de aanvraag van eiser van 29 augustus 2017 dient die opmerking in het bestreden besluit te worden aangemerkt als een primair besluit (primair besluit 2) tot afwijzing van die aanvraag op grond van de Wmo. Het hierop betrekking hebbende deel van het beroepschrift van eiser dient dan ook te worden aangemerkt als een bezwaarschrift. In beginsel zou dit bezwaarschrift voor verdere behandeling aan het college moeten worden doorgezonden.
Ter zitting heeft de rechtbank bovenstaande met partijen besproken. Zij hebben aangegeven een beroep te willen doen op artikel 7.1.a van de Awb. De rechtbank begrijpt hieruit dat partijen ter zitting hebben ingestemd met een rechtstreeks beroep op de bestuursrechter. Uitgaande hiervan zal de rechtbank, mede gelet op de proceseconomie, het bezwaar als rechtstreeks beroep in behandeling te nemen.
7. Eiser beoogt het verkrijgen van opvang in de gemeente Breda. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat eiser niet meer in Nederland is en dat hij in zijn land van herkomst [naam land] verblijft. Gelet hierop ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of eiser nog voldoende procesbelang heeft bij een uitspraak op het beroep inzake de opvang in de gemeente Breda. Naar vaste rechtspraak is er sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Daarbij heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) meermalen geoordeeld dat hij slechts is geroepen tot beslechting van geschillen en niet tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang (zie de uitspraak van de CRvB van 19 september 2018, ECLI:NL:CRVB: 2018:2892).
De rechtbank stelt vast dat eiser een uitgeprocedeerde vreemdeling is, zonder verblijfstitel en dat er sprake is van een inreisverbod van 10 jaar. Door het vertrek van eiser uit de lidstaten van de Europese Unie is het inreisverbod in werking getreden (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2342). Gelet op dat vertrek van eiser en het inreisverbod is het voor hem ook niet mogelijk om gedurende 10 jaar naar Nederland terug te komen. Eiser heeft derhalve geen belang meer bij een oordeel over de vraag of hij in het kader van de Wmo recht heeft op opvang binnen de grenzen van de gemeente Breda. Een bevestigende beantwoording van die vraag kan immers niet leiden tot het daadwerkelijk opvangen van eiser in die gemeente. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van een procesbelang.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen het bestreden besluit voor zover daarin primair besluit 1 is heroverwogen;
- verklaart het beroep tegen primair besluit 2 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, voorzitter, en mr. S.A.M.L. van de Sande, en mr. J.E.C. Vriends, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het betreft de onbevoegdverklaring, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.