ECLI:NL:RBZWB:2018:5777

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 september 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
AWB 17_2921
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college inzake last onder bestuursdwang voor illegale bouwwerken

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, waarbij hem een last onder bestuursdwang is opgelegd. Dit besluit betreft de handhaving van illegale bouwwerken die zonder omgevingsvergunning zijn opgericht op zijn perceel. De rechtbank heeft op 14 september 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eiser ongegrond is verklaard. Eiser heeft aangevoerd dat er concreet zicht op legalisatie bestaat en dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat het college handhavend optreden zou achterwege laten. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er geen concreet zicht op legalisatie is en dat het college terecht heeft geoordeeld dat handhaving noodzakelijk is. De rechtbank heeft de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Gemeentewet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in haar overwegingen betrokken. Tevens is gekeken naar de Handhavingsnota van het college, waarin criteria zijn opgenomen voor handhaving in het buitengebied. De rechtbank concludeert dat het college op goede gronden het beroep op gerechtvaardigd vertrouwen van eiser niet heeft gehonoreerd. De rechtbank heeft geen bijzondere omstandigheden gevonden die nopen tot het afzien van handhaving. De uitspraak van de rechtbank is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 17/2921 GEMWT

uitspraak van 14 september 2018 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J.P.M. van Beers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle (voorheen: Tilburg), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 maart 2017 van het college inzake de aan hem opgelegde last onder bestuursdwang.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 22 augustus 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger1] en [vertegenwoordiger2] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 22 mei 2013 heeft een grootschalige controle plaatsgevonden in het gebied ‘ [naam locatie] ’ voor een inventarisatie ten behoeve van het nieuwe ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’. Tijdens deze controle is door handhavers van de afdeling Veiligheid & Wijken een bezoek gebracht aan eisers perceel, kadastraal bekend [naam perceel] . Tijdens de controle van dit perceel is geconstateerd dat eiser handelt in strijd met de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Er is geconstateerd dat er meerdere gebouwen zijn gebouwd zonder omgevingsvergunning.
Bij brief van 18 maart 2014 is aan eiser meegedeeld dat hij deze overtredingen kan beëindigen door het aanvragen van een omgevingsvergunning. Eiser wordt verzocht om vóór 26 mei 2014 de overtredingen ongedaan te maken.
Op 3 april 2014 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor de illegale gebouwen. De gevraagde omgevingsvergunning is (uiteindelijk na toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure) bij besluit van 14 september 2017 geweigerd. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Op 25 januari 2016 heeft het college het voornemen kenbaar gemaakt om aan eiser een last onder bestuursdwang op te leggen. Deze last houdt in dat het college de aanwezige illegale bouwwerken, inclusief omheining en bestrating laat verwijderen op kosten van eiser.
Op 22 februari 2016 heeft eiser een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 15 juni 2016 (primair besluit) heeft het college aan eiser een last onder bestuursdwang opgelegd en hem gelast voor 1 januari 2017 alle op bijlage I bij het besluit weergegeven bouwwerken af te breken en van het terrein te verwijderen en de bestrating/verharding te verwijderen voor zover die meer bedraagt dan 100 m². Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd tot 1 juli 2017.
2. Eiser voert in beroep, kort samengevat, aan dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder voert eiser aan dat hij er op heeft mogen vertrouwen dat het college afziet van handhavend optreden, omdat aan de handhavingsnota voldaan wordt, dan wel omdat de gemeente minstens vijf jaar van de aanwezigheid van de bouwwerken op de hoogte was of redelijkerwijs had kunnen zijn. Het belang dat het college stelt te hebben bij het verwezenlijken en herstellen van de landschappelijke waarden zoals het provinciaal beleid beschrijft, kan er niet zijn. Het gebied is immers feitelijk niet geschikt voor die invulling.
3. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt op grond van artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat onder een last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – voor zover relevant – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. […],
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]
d.[…].
Ingevolge artikel 2.3a van de Wabo is het verboden een bouwwerk of een deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
4. De rechtbank stelt vast dat het perceel kadastraal bekend als [naam perceel2] valt onder het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] .’ Op het perceel de enkelbestemming “Agrarisch met Waarden” en de dubbelbestemming “Waterstaat-Waterbergingsgebied”.
Ingevolge artikel 3.1.1 van de planregels zijn de voor 'Agrarisch met Waarden' aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden, landschappelijke en hydrologische waarden in het algemeen;
c. bijbehorende en ondergeschikte verharde en onverharde paden, wegen en parkeervoorzieningen;
d. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
e. extensief recreatief medegebruik;
f. bouwwerken van algemeen nut.
Ingevolge artikel 11.1 van de planregels zijn de voor ‘Waterstaat-Waterbergingsgebied’ aangewezen gronden mede bestemd voor tijdelijke opvang van water.
Artikel 3.2.2 van de planregels bepaalt dat op de gronden binnen deze bestemming als gebouwen uitsluitend worden gebouwd een paardenstal, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – paardenstal’ met dien verstande dat de bebouwing dient plaats te vinden in het bouwvlak en de goothoogte niet meer mag bedragen dan 3 meter en de bouwhoogte niet meer dan 4,5 meter.
Artikel 3.2.3 van de planregels bepaalt dat op gronden met de bestemming ‘Agrarisch met Waarden’ uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden opgericht ten behoeve van de op grond van artikel 3.1.1 van de planregels toegelaten functies, met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3 meter, tenzij door middel van een maatvoeringsaanduiding een ander maximum is aangegeven en tijdelijke en permanente teeltondersteunende voorzieningen, kuilvoerplaten en sleufsilo’s niet zijn toegestaan.
Artikel 3.4.1, aanhef en onder g, van de planregels bepaalt dat het verboden is zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren: het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, voor zover groter dan 100 m² per perceel.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de op het perceel aanwezige bouwwerken en
de bestrating/verharding voor zover die meer bedraagt dan 100 m² zijn opgericht dan wel aangelegd zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend en dat – gelet daarop – het college bevoegd is om handhavend optreden.
6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last op treden op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken, de zogeheten beginselplicht tot handhaving. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan hiervan afzien. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Verder kan handhavend zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. Gelet op het verhandelde ter zitting staat niet ter discussie dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. De vraag die uitsluitend voor ligt is of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
8. Op 8 juni 2004 heeft het college de beleidsregel Handhavingsnota 2004 (hierna: de Handhavingsnota) vastgesteld ten aanzien van handhaving in het buitengebied. In de Handhavingsnota zijn criteria vermeld onder welk voorwaarden het belang van de eigenaar van een perceel zwaarder weegt dan het belang van handhaving. Deze situatie doet zich in de volgende situatie voor:
1. het gaat om een illegale situatie die al meer dan 10 jaar bestaat en
2. de gemeente heeft al 10 jaar geen correspondentie gevoerd over de illegale situatie en
3. de bouw is constructief aanvaardbaar en
4. de bouw is niet in ernstige mate in strijd met redelijke eisen van welstand en
5. de eigenaar/gebruiker heeft een duidelijk belang; het bouwwerk is permanent en
6. de gemeente had redelijkerwijs al minstens 5 jaar van de situatie op de hoogte kunnen zijn doordat minstens 3 van de volgende 6 kenmerken aanwezig zijn:
a. zichtbaar vanaf de openbare weg;
b. aanduiding als ‘bestaande situatie’ op bouwtekening (eventueel op situatieschets op bouwtekening) waarvoor omgevingsvergunning is verleend;
c. aanduiding op plaankaart als ‘bestaande situatie’ van bestemmingsplan (zonder dat het gebouwde een positieve bestemming heeft gekregen heeft gekregen);
d. betaling van gemeentelijke Onroerend Zaak Belasting voor het illegaal gebouwde;
e. toekenning van een huisnummer aan het illegaal gebouwde;
f. in de milieubundel is de illegale bouwkundige situatie opgenomen.
9. Niet ter discussie staat dat wordt voldaan aan de eerste 5 criteria. In geschil is of eiser voldoet aan de 3 van 6 kenmerken van het 6e criterium. Dat eiser voldoet aan de onder a. en d. genoemde kenmerken binnen het 6e criterium staat evenmin ter discussie. De discussie spitst zich toe op de vraag of eiser voldoet aan het onder b. genoemde kenmerk. Volgens eiser is niet duidelijk is wat er beoogd wordt met de toevoeging ‘waarvoor bouwvergunning is verleend’. Eiser stelt zich op het standpunt dat de kenmerken van het 6e criterium slechts een hulpmiddel zijn om te beoordelen of de gemeente redelijkerwijs vijf jaar van de situatie op de hoogte had kunnen zijn. Verder stelt eiser dat hij reeds in 2004 op schetsplannen heeft aangegeven dat er sprake is van bestaande bebouwing op zijn perceel en dat er uiteindelijk geen vergunning is verleend niets af doet van het feit dat de gemeente destijds wel op de hoogte was of redelijkerwijs had kunnen zijn van de aanwezige bebouwing. Het college stelt dat met de criteria is beoogd om op objectieve ‘meetbare’ wijze te kunnen beoordelen, of van handhavend optreden moet worden afgezien, in weerwil van de beginselplicht tot handhaving. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank de toevoeging ‘waarvoor bouwvergunning is verleend’ niet onduidelijk of onredelijk. Verder acht de rechtbank het onder b. vermelde kenmerk evenmin voor tweeërlei uitleg vatbaar. Nu niet wordt betwist dat er geen vergunning is verleend moet worden geconcludeerd dat eiser niet heeft volden aan kenmerk b. van het 6e criterium. De door eiser ter zitting genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 13 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:BZ4017) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
10. Ten aanzien van de toekenning van een huisnummer aan het illegaal gebouwde volgt de rechtbank het door het college ingenomen standpunt dat op het moment van de overtreding niet werd voldaan aan kenmerk e. nu het huisnummer ruimschoots na het handhavend optreden is toegekend.
11. De conclusie van het voorgaande is dat het college op goede gronden het beroep op een gerechtvaardigd vertrouwen op grond van de Handhavingsnota niet heeft gehonoreerd.
12. Ten aanzien van het door eiser ingenomen standpunt dat de situatie niet hersteld kan worden, overweegt de rechtbank dat - voor zover dit ziet op de illegale bebouwing en puin in de grond - niet valt in te zien dat dit niet hersteld kan worden. Voor zover dit standpunt ziet op het herstel van natuurwaarden in het betreffende gebied is dit standpunt door eiser niet onderbouwd.
13. De rechtbank volgt niet het door eiser ingenomen standpunt dat in het onderhavige geval handhavend optreden dusdanig onevenredig is dat daarvan moet worden afgezien. Naar het oordeel heeft het college het belang van handhaving ten behoeve van het herstel van het betreffende gebied in redelijkheid kunnen laten prevaleren boven het belang van eiser om gebruik te maken van zijn dagrecreatieve voorziening. In de ter zitting door eiser genoemde uitspraak van de AbRS van 25 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2525) heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel.
14. De rechtbank is van oordeel dat het college in het bovenstaande terecht geen bijzondere omstandigheden heeft gezien die nopen tot het afzien van handhaving.
15. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van
W.J. Steenbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.