Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Het procesverloop
[zorginstelling] heeft in haar verzoekschrift de zoon van [betrokkene] , te weten [naam en adres zoon] als “contactpersoon” aangeduid. [zoon] is in persoon verschenen op de terechtzitting van 11 april 2018 en toen als belanghebbende gehoord. Datzelfde geldt voor dhr. [andere zoon] , een andere zoon van [betrokkene] . Nadat [zorginstelling] haar verzoek bij brief van 24 april 2018 heeft aangevuld/gewijzigd, heeft [zoon] zich bij zijn nadere verweer laten vertegenwoordigen door mr. C. Hokken, advocaat te Eindhoven.
2.De feiten
3.Het verzoek en het verweer
Bij brief van 24 april 2018 heeft [zorginstelling] dat verzoek nader onderbouwd en aangevuld c.q. gewijzigd. Zij verzoekt thans
primairop de voet van artikel 22 lid 2 sub a dan wel sub e van het Verdrag inzake de internationale bescherming van volwassenen (nader: HVV) voor recht te verklaren dat de uitspraak van de Turkse rechtbank van 8 februari 2005 niet kan worden erkend en om (vervolgens) een mentorschap in te stellen over [betrokkene] , met benoeming van [voorgestelde mentor] tot mentor.
Subsidiairverzoekt [zorginstelling] thans om, voor het geval voormelde uitspraak van de Turkse rechtbank wel moet worden erkend, de door die rechtbank op 8 februari 2005 getroffen maatregel gelijk te stellen aan een ondercuratelestelling naar Nederlands recht – en [zoon] op de voet van artikel 1:385 lid 1 sub d BW als curator te ontslaan, onder gelijktijdige instelling van een mentorschap, dan wel om de curatele op de voet van artikel 1:389 lid 2 juncto artikel 1:451 lid 3 of lid 4 BW op te heffen of om te zetten in een mentorschap, in beide gevallen met benoeming van [voorgestelde mentor] tot mentor.
[zorginstelling] is voornemens [betrokkene] over te plaatsen naar een voor haar meer passende, beschermde woonomgeving, waarin haar de noodzakelijke zorg en begeleiding kan worden geboden. Overleg daarover met [zoon] is niet mogelijk gebleken. [zoon] zelf maakt echter al sinds 2012 kenbaar dat hij zijn moeder uit de instelling van [zorginstelling] weg wil halen om haar thuis te verzorgen. De arts van de instelling kan dit echter op medische gronden niet toestaan omdat de behandeling in die (thuis-)situatie onvoldoende gewaarborgd is. Het lijkt ook uitgesloten dat een arts buiten de instelling de medische verantwoordelijkheid op zich kan nemen voor een behandeling en verzorging van [betrokkene] aan het huisadres van [zoon] . In het verleden heeft [zorginstelling] een wijkzuster ingeschakeld om te bezien aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om een behandeling en verzorging aan het huisadres van [zoon] mogelijk te maken, maar [zoon] heeft daaraan geen medewerking willen verlenen. Daardoor heeft hij de benodigde afstemming over behandeling en verzorging van [betrokkene] op zijn huisadres onmogelijk gemaakt en is er een patstelling ontstaan. [zorginstelling] voegt daaraan toe dat het CZ Zorgkantoor haar heeft bevestigd dat zij in het kader van de door haar voorgenomen zorgbeëindiging conform artikel 6.3 Voorschrift Zorgtoewijzing 2018 zorgvuldig heeft gehandeld. Zij acht het in het belang van [betrokkene] dat de ontstane patstelling wordt doorbroken en dat er een structurele oplossing komt. In haar visie dient er een (onafhankelijk) mentor te komen die kan bezien wat in de onderhavige situatie het meest in het belang is van [betrokkene] . In dat verband voert [zorginstelling] nog aan dat andere instellingen haar hebben aangegeven alleen aan een (over-)plaatsing van [betrokkene] te willen meewerken wanneer er een vervangend curator of mentor komt, niet zijnde [zoon] .
[betrokkene] is in een instelling van [zorginstelling] opgenomen in verband met een hersteltraject. Aanvankelijk waren de zaken goed geregeld. Dat veranderde toen er bij [zorginstelling] een interne verhuizing plaatsvond. De kwaliteit van de verzorging nam af. Daarover heeft hij zijn ontevredenheid geuit. Weliswaar zijn er spanningen zijn tussen hem en het personeel van [zorginstelling] ontstaan, maar hij betwist het personeel ooit fysiek aangevallen te hebben. [zoon] benadrukt steeds de belangen van [betrokkene] voorop te hebben gesteld. Hij ziet dan ook geen aanleiding de door de Turkse rechter aan hem toevertrouwde taak neer te leggen. Hij betwist het standpunt van [zorginstelling] dat hij niet zou willen meewerken aan een overplaatsing van [betrokkene] naar een andere woonomgeving. Het is juist dat hem bij voorkeur een behandeling en verzorging van [betrokkene] bij hem thuis voor ogen staat. Voor het door [zorginstelling] gewenste ontslag van hem als curator dan wel voor de opheffing van de curatele met gelijktijdige instelling van een mentorschap ziet hij geen enkele aanleiding.
4.Beoordeling
HVV bepaalt dat iedere belanghebbende persoon aan de bevoegde autoriteiten (lees in dit geval: de rechter) kan verzoeken een beslissing te nemen over de erkenning of niet-erkenning van een in een andere Verdragsluitende Staat genomen maatregel. Zoals uit het hiervoor geciteerde deel van het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2018 blijkt, bestaat er geen bezwaar tegen om de regels van het HVV ook toe te passen op het onderhavige geval, waarin sprake is van een rechterlijke beslissing uit een land dat geen partij is bij het verdrag.
Artikel 5 lid van het HVV bepaalt dat de gerechtelijke of administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waar de volwassene zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van diens persoon of vermogen. Artikel 5 lid 2 bepaalt vervolgens dat in geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van de volwassene naar een andere Verdragsluitende Staat, de autoriteiten van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd zijn.
Voor de vraag of de Turkse rechter bevoegd was tot het treffen van de onderhavige voogdij-maatregel (naar Turks recht), is van belang het antwoord op de vraag waar [betrokkene] op het moment van de indiening van het verzoek haar ‘gewone’ verblijfplaats had. Uit de door [zorginstelling] in het geding gebrachte (in het Nederlands vertaalde) passages uit het Turks Burgerlijk Wetboek valt immers af te leiden dat – evenals in het Nederland het geval is – de woonplaats van de onder voogdij/curatele te plaatsen persoon (in casu [betrokkene] ) bepalend is voor de bevoegdheid. De woonplaats van de te benoemen voogd speelt daarbij geen rol. Wat op het moment van de behandeling van het verzoek tot het benoemen van een voogd de woonplaats van de te benoemen voogd (in casu [zoon] ) was, was derhalve voor de beoordeling van de bevoegdheid van de Turkse rechtbank niet van belang.
Dat in het onderhavige geval met de minder vergaande maatregel van mentorschap kan worden volstaan is niet, althans onvoldoende, onderbouwd.
[zorginstelling] wenst de zorgverlening aan [betrokkene] om haar moverende redenen te beëindigen. Dat kan feitelijk pas worden gerealiseerd zodra een andere instelling is gevonden die haar wil opnemen en voor die plaatsing in een andere instelling is de instemming van de wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene] nodig. In de visie van [zorginstelling] is overleg met [zoon] daarover niet mogelijk. Wat daar verder van zij, naar het oordeel van de kantonrechter vormt een en ander geen grond om een curatele om te zetten in een mentorschap.