In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in een verzoek van eiser om terug te komen op een eerdere eindbeslissing. De kern van het geschil betreft de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht tussen eiser en gedaagde. Eiser, vertegenwoordigd door mr. T. Bezmalinovic, heeft in een tussenvonnis van 11 april 2018 de mogelijkheid gekregen om bewijs te leveren voor zijn stelling dat er een arbeidsovereenkomst bestaat. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. T.H.J. van Beek en mr. K.G.A.P. Boemaars, heeft echter betwist dat er een arbeidsovereenkomst is en heeft de kantonrechter verzocht om vonnis te wijzen.
De kantonrechter heeft overwogen dat op een eindbeslissing in beginsel niet kan worden teruggekomen, tenzij er sprake is van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De rechter heeft vastgesteld dat de eerdere beslissing over de aard van de overeenkomst is genomen op basis van de stellingen van partijen en dat er geen aanleiding is om deze beslissing te herzien. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat er sprake is van een gezagsverhouding die kenmerkend is voor een arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat gedaagde het bewijsvermoeden ex artikel 7:610a BW voldoende heeft ontzenuwd.
In het incident heeft de kantonrechter de vordering van eiser om gedaagde te bevelen tot afgifte van bevrachtings-/charterovereenkomsten toegewezen, omdat deze niet is weersproken door gedaagde. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten, en de zaak is verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. A.G.M. Zander.