ECLI:NL:RBZWB:2018:5060

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
6341590 CV EXPL 17-4510
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om heroverweging van arbeidsovereenkomst versus overeenkomst van opdracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in een verzoek van eiser om terug te komen op een eerdere eindbeslissing. De kern van het geschil betreft de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht tussen eiser en gedaagde. Eiser, vertegenwoordigd door mr. T. Bezmalinovic, heeft in een tussenvonnis van 11 april 2018 de mogelijkheid gekregen om bewijs te leveren voor zijn stelling dat er een arbeidsovereenkomst bestaat. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. T.H.J. van Beek en mr. K.G.A.P. Boemaars, heeft echter betwist dat er een arbeidsovereenkomst is en heeft de kantonrechter verzocht om vonnis te wijzen.

De kantonrechter heeft overwogen dat op een eindbeslissing in beginsel niet kan worden teruggekomen, tenzij er sprake is van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De rechter heeft vastgesteld dat de eerdere beslissing over de aard van de overeenkomst is genomen op basis van de stellingen van partijen en dat er geen aanleiding is om deze beslissing te herzien. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat er sprake is van een gezagsverhouding die kenmerkend is voor een arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat gedaagde het bewijsvermoeden ex artikel 7:610a BW voldoende heeft ontzenuwd.

In het incident heeft de kantonrechter de vordering van eiser om gedaagde te bevelen tot afgifte van bevrachtings-/charterovereenkomsten toegewezen, omdat deze niet is weersproken door gedaagde. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten, en de zaak is verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. A.G.M. Zander.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 6341590 CV EXPL 17-4510
vonnis d.d. 29 augustus 2018
inzake
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident,
gemachtigde: mr. T. Bezmalinovic, advocaat te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] ,
gevestigd te [adres] ,
gedaagde in de hoofdzaak, gedaagde in het incident,
gemachtigde: mr. T.H.J. van Beek en mr. K.G.A.P. Boemaars, advocaten te Zundert.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1.Het verdere verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 11 april 2018 en de daarin genoemde processtukken;
b. de akte uitlaten bewijs van [eiser] , tevens verzoek tot heroverweging van de beslissing
dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst;
c. de antwoordakte van [gedaagde] .

2.De verdere beoordeling

In de hoofdzaak
2.1
Bij tussenvonnis van 11 april 2018 is [eiser] toegelaten om, door alle middelen rechtens en speciaal door middel van getuigen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat:
- ten aanzien van ms. [naam 1] met [gedaagde] is overeengekomen dat [eiser] 30% dient bij te dragen in de operationele kosten, zoals diesel, smeerolie, sluis- en havengeld alsmede kosten matrozen;
- ten aanzien van ms. [naam 2] met [gedaagde] is overeengekomen dat [eiser] 30% dient bij te dragen in de operationele kosten, zoals diesel, smeerolie, sluis- en havengeld alsmede kosten matrozen.
2.2
[eiser] heeft vervolgens bij akte aangegeven dat de afspraak dat hij ten aanzien van de “ [naam 1] ” en de “ [naam 3] ” 30% bijdraagt in de operationele kosten uit de aard van de overeenkomst met [gedaagde] volgt. [eiser] stelt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst ten aanzien van onder meer de “ [naam 1] ” en de “ [naam 3] ” omdat [gedaagde] niets heeft aangevoerd in de zin van artikel 7:610a Burgerlijk Wetboek (BW), laat staan dat zij het betreffende rechtsvermoeden uit dit artikel zou hebben weerlegd. [eiser] verzoekt de kantonrechter om de beslissing in het tussenvonnis dat de rechtsverhouding tussen [eiser] en [gedaagde] niet als een arbeidsovereenkomst kan worden gekwalificeerd te heroverwegen en te herzien.
2.3
[gedaagde] heeft bij antwoordakte aangegeven dat [eiser] niet heeft voldaan aan de opdracht om zich uit te laten over het bewijs en de kantonrechter verzocht om vonnis te wijzen en/of het bewijsaanbod van [eiser] te passeren.
2.4
De kantonrechter overweegt als volgt.
2.5
Voorop gesteld wordt dat op een in een tussenvonnis gegeven eindbeslissing door de rechter in beginsel niet kan worden teruggekomen, tenzij er sprake is van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Dit om te voorkomen dat op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou worden gegaan. (vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800).
2.6
De kantonrechter is van oordeel dat de beslissing ten aanzien van de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst is genomen op basis van hetgeen partijen in hun stukken en ter zitting hebben gesteld. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om terug te komen op hetgeen is overwogen ten aanzien van de aard van de overeenkomst. Wel is er naar het oordeel van de kantonrechter aanleiding om het tussenvonnis te verbeteren omdat daar (mogelijk) niet duidelijk uit blijkt waarmee [gedaagde] het bewijsvermoeden heeft weerlegd. Derhalve wordt het volgende overwogen.
2.7
[gedaagde] heeft naar aanleiding van het verzoek van [eiser] om de zaak te verwijzen naar de kantonrechter in verband met de grondslagwijziging gelegenheid gekregen om op het verwijzingsverzoek te reageren. [gedaagde] heeft dat bij brief van 6 september 2017 gedaan en uitdrukkelijk betwist dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst omdat er volgens haar geen gezagsverhouding was en er geen loon werd betaald. Gelegenheid voor een antwoordakte op de grondslagwijziging heeft [gedaagde] niet gehad en zij is ter zitting - mede na vragen van de kantonrechter - ingegaan op hetgeen partijen bij het aangaan van de samenwerking hebben beoogd en wat de feitelijke uitvoering was.
2.8
Ter zitting is de kantonrechter gebleken dat partijen bij het aangaan van de samenwerking ter zake van de ms. [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] niet hebben beoogd een arbeidsovereenkomst aan te gaan. [eiser] heeft bij dagvaarding immers gesteld dat er sprake was van overeenkomsten van opdracht en eerst in verband met het verkrijgen van een bevoorrechte vordering vanwege executoriale verkoop van schepen stelt hij dat er een arbeidsovereenkomst is. Ook ter zitting heeft [eiser] aangegeven dat hij met [gedaagde] destijds niet over een arbeidsovereenkomst heeft gesproken. Anderzijds heeft [gedaagde] gesteld dat [eiser] (zij het met een andere partij) overeenkomsten van opdracht heeft gesloten.
2.9
Omtrent de gezagsverhouding heeft [gedaagde] ter zitting aangegeven dat deze niet anders was dan een relatie opdrachtgever en opdrachtnemer en dat [eiser] geheel zelfstandig werkte. Verder heeft [gedaagde] aangegeven dat [eiser] het vervoeren van vrachten kon weigeren, welke stellingen [eiser] niet (althans onvoldoende gemotiveerd) heeft weersproken. De door [gedaagde] gestelde wijze van beloning door BTW facturen, zoals ook blijkt uit de bij dagvaarding overgelegde stukken, heeft [eiser] niet betwist. Op grond van de voorgaande niet (althans onvoldoende gemotiveerd) weersproken stellingen gaat de kantonrechter ervan uit dat de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun samenwerking niet duidt op een arbeidsovereenkomst. Geoordeeld wordt dan ook dat [gedaagde] het bewijsvermoeden ex artikel 7:610a BW voldoende ontzenuwd heeft. Van [eiser] had ter zitting een verdere toelichting verwacht mogen worden omtrent de gezagsverhouding en het loon. [eiser] heeft dit niet gedaan en slechts gesteld dat [gedaagde] bepaalde waar hij naar toe voer en langs welke route, maar dit kan (zoals in het tussenvonnis is overwogen) ook vallen binnen de aanwijzingsbevoegdheid van een opdrachtgever. Nu [eiser] verder geen andere feiten en omstandigheden heeft gesteld die wijzen op een gezagsverhouding en loon in de zin van een arbeidsovereenkomst, zoals functioneringsgesprekken, vakantiedagen, doorbetaling van loon en/of afdracht van premies, is bij tussenvonnis van 11 april 2018 geoordeeld dat niet wordt toegekomen aan bewijslevering.
2.1
In de akte bewijslevering heeft [eiser] ook geen omstandigheden gesteld die het voorgaande oordeel anders maken. [eiser] stelt dat [gedaagde] bepaalde waar, wanneer en welke transporten uitgevoerd werden, maar dit kan ook vallen binnen de aanwijzingsbevoegdheid van een opdrachtgever en zoals onder 2.9 is overwogen kon [eiser] vrachten weigeren. Op de vaarroute is reeds in het tussenvonnis en onder 2.9 ingegaan. Voor wat betreft de facturen stelt [eiser] bij akte dat deze door de directrice van [gedaagde] werden opgesteld omdat dat van [gedaagde] zou moeten, maar dit is verder op geen enkele wijze met stukken of anderszins gestaafd. Daarbij komt dat [eiser] vanwege zijn faillissement juist de wens had de facturen op naam van zijn ex-partner te naam te stellen, hetgeen ook zo is geschied.
2.11
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de kantonrechter geen aanleiding om aan [gedaagde] een bewijsopdracht te verstrekken. De in het tussenvonnis van 11 april 2018 gegeven bewijsopdracht is terecht aan [eiser] verstrekt en nu hij bij akte geen bewijs heeft aangeboden, wordt geoordeeld dat [eiser] niet is geslaagd in de bewijsopdracht. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] ten aanzien van de ms. [naam 1] en ms. [naam 2] 30% dient bij te dragen in de operationele kosten. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat [eiser] ten aanzien van ms. [naam 1] en ms. [naam 2] voor 30% in alle kosten dient bij te dragen. Nu toegekomen wordt aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering zal de kantonrechter hierna onder 2.14 beslissen op het incident.
2.12
De kantonrechter zal de hoofdzaak verwijzen naar de rol om [eiser] in de gelegenheid te stellen om zijn vordering aan te passen en verder inzichtelijk te maken alsook bij akte te reageren op het verweer van [gedaagde] bij conclusie van antwoord met betrekking tot de verschillende facturen. [gedaagde] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om bij antwoordakte te reageren.
2.13
Voor het overige zal iedere beslissing worden aangehouden.
In het incident
2.14
De vordering van [eiser] om [gedaagde] te bevelen tot afgifte van alle bevrachtings-/charterovereenkomsten ten aanzien van de door [eiser] uitgevoerde transporten op de “ [naam 1] ” (periode: 5 mei 2014 tot en met 20 april 2015) en “ [naam 3] ” (periode 25 juni 2015 tot 16 september 2015) is door [gedaagde] niet weersproken en is naar het oordeel van de kantonrechter dan ook toewijsbaar. Nu er geen redenen zijn om aan te nemen dat [gedaagde] niet aan de veroordeling voldoet, zal de gevorderde dwangsom worden afgewezen.
2.15
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, welke tot op heden aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 60,-- (zijnde 1 punt salaris gemachtigde).

3.De beslissing

De kantonrechter:
In het incident
beveelt [gedaagde] om op kosten van [eiser] binnen 7 dagen na betekening van dit vonnis een afschrift te verstrekken van alle bevrachtings-/charterovereenkomsten ten aanzien van de door [eiser] uitgevoerde transporten op de “ [naam 1] ” (periode: 5 mei 2014 tot en met 20 april 2015) en “ [naam 3] ” (periode 25 juni 2015 tot 16 september 2015) teneinde [eiser] in staat te stellen de 30% van de bevrachtingsinkomsten die hem toekomen te berekenen;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 60,-- aan salaris voor de gemachtigde van [eiser] ;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
In de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 12 september 2018 om 9.00 uurvoor akte uitlaten [eiser] zoals genoemd onder 2.12.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.G.M. Zander en in het openbaar uitgesproken op
29 augustus 2018.