ECLI:NL:RBZWB:2018:5058

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
6661854 CV EXPL 18-753
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling werkingssfeer bedrijfstakpensioenfonds voor zelfstandige onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres], een besloten vennootschap, en [gedaagde], een bedrijfstakpensioenfonds. [eiseres] vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat zij niet onder de verplichtstelling van [gedaagde] valt. [gedaagde] voerde verweer en concludeerde tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten. De rechtbank heeft de procesgang en de relevante stukken in overweging genomen, waaronder eerdere tussenvonnissen en pleitaantekeningen.

De kern van het geschil draait om de vraag of [eiseres] kwalificeert als onderneming in de zin van het verplichtstellingsbesluit van [gedaagde]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] een bedrijfstakpensioenfonds is voor ondernemingen die zich bezighouden met de groothandel in bouwmaterialen. [eiseres] heeft betwist dat zij onder de werkingssfeer van [gedaagde] valt, met argumenten dat zij niet voor eigen rekening en risico handelt en niet als een zelfstandige organisatorische eenheid kan worden beschouwd.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [eiseres] wel degelijk als onderneming kan worden aangemerkt, omdat zij als zelfstandig rechtspersoon optreedt in het rechtsverkeer en aan de voorwaarden van het verplichtstellingsbesluit voldoet. De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.000,00. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 6661854 CV EXPL 18-753
vonnis d.d. 11 juli 2018
inzake
[eiseres] ,
gevestigd te [woonplaats 1] ,
eiseres (hierna te noemen: [eiseres] ),
gemachtigde: mr. G.R. Derksen, advocaat te Enschede,
tegen
[gedaagde] ,
gevestigd te [woonplaats 2] ,
gedaagde (hierna te noemen: [gedaagde] ),
gemachtigde: mr. M. de Wijs, advocaat te Leiden.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 4 april 2018 en de daarin genoemde stukken;
b. de namens [eiseres] ten behoeve van de comparitie van partijen bij brief van 18 mei 2018 toegezonden aanvullende producties;
c. de pleitaantekeningen van de gemachtigde van [eiseres] ;
d. de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 30 mei 2018.

2.Het geschil

2.1
[eiseres] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat [eiseres] niet onder de verplichtstelling van [gedaagde] valt met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [eiseres] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.De beoordeling

3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende betwist, staat tussen partijen onder meer het volgende vast.
- [gedaagde] is een bedrijfstakpensioenfonds voor ondernemingen die zich in hoofdzaak bezighouden met de groothandel in bouwmaterialen. Deelneming in [gedaagde] is laatstelijk verplicht gesteld bij Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 februari 2015 (Staatscourant 2015, nr. 4798, 17 februari 2015). In artikel 1 van het verplichtstellingsbesluit van [gedaagde] wordt onder is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
onder groothandel wordt verstaan de bedrijfsuitoefening waarbij de onderneming voor eigen rekening en risico goederen betrekt, naar behoefte in voorraad houdt en verkoopt aan bedrijfsmatige verbruikers c.q. verwerkers, dan wel groot- of kleinhandelaren
- In de toelichting op de verplichtstelling is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Voor de uitleg van de term Onderneming wordt aangesloten bij de definitie van artikel 2 van het Handelsregisterbesluit 2008. Op basis hiervan is er sprake van een Onderneming indien er sprake is van: ‘een voldoende zelfstandig optredende organisatorische eenheid die uit één of meer personen bestaat waarin door voldoende inbreng van arbeid of middelen, ten behoeve van derden diensten of goederen worden geleverd of werken tot stand worden gebracht met het oogmerk daarmee materieel voordeel te behalen.’” en
“(…)
Een onderneming betrekt niet voor eigen rekening en risico goederen, wanneer het optreedt als handelsagent zoals bedoeld in artikel 7:428 BW”.
- [eiseres] is een op 26 oktober 2009 opgerichte besloten vennootschap. In het handelsregister wordt [eiseres] omschreven als een ‘groothandel gespecialiseerd in overige bouwmaterialen’. [eiseres] is een 100% dochteronderneming van het in Italië gevestigde [naam 1] (hierna te noemen: [naam 1] ). De bestuurder van [eiseres] is [naam 2] . Verder heeft [eiseres] drie commissarissen ( [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] ) en een gevolmachtigde ( [naam 6] , financial manager).
3.2
[eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij betwist dat zij onder de werkingssfeer van [gedaagde] valt. In dat kader voert [eiseres] aan dat zij niet kwalificeert als onderneming en dat zij niet voor eigen rekening en risico handelt.
3.3
[gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat uit het handelsregister volgt dat [eiseres] in beginsel onder de werkingssfeer van [gedaagde] valt. De relatie tussen [eiseres] en [naam 1] staat er volgens [gedaagde] niet aan in de weg dat [eiseres] kwalificeert als onderneming en voor eigen rekening en risico handelt.
3.4
De kantonrechter oordeelt als volgt.
3.4.1
Tussen partijen is in geschil of [eiseres] onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit van [gedaagde] valt. De kantonrechter stelt daarbij voorop dat het verplichtstellingsbesluit als het onderhavige volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:BU9889, PJ 2012/65 en Hof ’s-Hertogenbosch 6 september 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4026, PJ 2016/134) uitgelegd moet worden aan de hand van de zogenaamde cao-norm. Deze cao-norm houdt – met verwijzing naar Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687, TRA 2017/17 en Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018/678, NJB 2018/949 – in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn. Het komt niet aan op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. Verder kan bij deze uitleg onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Tot slot is van belang dat dat tussen de Haviltexnorm en de cao-norm geen tegenstelling bestaat, maar een vloeiende overgang, en dat de rechtspraak over uitleg als gemeenschappelijke grondslag heeft dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
3.4.2
[gedaagde] stelt met onder meer verwijzing naar de gegevens in het handelsregister dat [eiseres] onder het verplichtstellingsbesluit van [gedaagde] valt. Immers, [gedaagde] is het verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds voor ondernemingen die zich in hoofdzaak bezighouden met de groothandel in bouwmaterialen. In het handelsregister is opgenomen dat [eiseres] een in Nederland gevestigde besloten vennootschap is met als activiteitenomschrijving ‘groothandel gespecialiseerd in overige bouwmaterialen’. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] daarmee aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan. Daar staat echter tegenover dat [eiseres] gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Gezien de standpunten van partijen hangt de toewijsbaarheid van de vordering van [eiseres] af van het antwoord op de vragen of [eiseres] kwalificeert als onderneming in de zin van het verplichtstellingsbesluit en of zij voor eigen rekening en risico handelt, zoals bedoeld in artikel I 1. van het verplichtstellingsbesluit.
3.4.3
Ter motivering van haar verweer dat zij geen onderneming is in de zin van het verplichtstellingsbesluit voert [eiseres] aan dat zij niet kwalificeert als een voldoende zelfstandig optredende organisatorische eenheid en dat zij niet het oogmerk heeft materieel voordeel voor zichzelf te behalen. De kantonrechter is van oordeel dat dit verweer niet slaagt. [eiseres] heeft gewezen op diverse feiten en omstandigheden die meebrengen dat zij in grote mate afhankelijk is van [naam 1] . Zo stelt [eiseres] dat zij wat betreft de in- en verkoopprijzen strikte afspraken met haar moederonderneming [naam 1] heeft. Verder is [eiseres] naar eigen zeggen voor haar financiële positie volledig afhankelijk van [naam 1] . In dit kader wijst [eiseres] erop dat [naam 1] door middel van een ‘cash-pool’ dagelijks de rekening van [eiseres] afroomt of daarop bijstort. Bovendien stelt [eiseres] dat zij zonder expliciete toestemming van [naam 1] geen bouwmaterialen van buiten het [naam 7] concern mag in- en verkopen. Tot slot wijst [eiseres] erop dat haar toegestane afzetgebied uitsluitend bestaat uit Nederland en dat zij voor veel handelingen de goedkeuring van de Raad van Commissarissen nodig heeft. Echter, al deze feiten en omstandigheden betrekking hebben op de interne verhoudingen en de interne afspraken binnen het [naam 7] concern. Naar buiten toe treedt [eiseres] op als zelfstandig rechtspersoon. In die hoedanigheid neemt zij deel aan het rechtsverkeer; zij is partij bij overeenkomsten, zij verricht en ontvangt betalingen en zij kan aansprakelijk gesteld worden. Op de ter zitting door de kantonrechter gestelde vraag wat er gebeurt als [eiseres] failliet gaat, heeft [eiseres] geantwoord dat [naam 1] haar niet failliet zal laten gaan en als dat wel zou gebeuren, dat [naam 1] (onder andere) de schulden dan wel zal overnemen. Gesteld noch gebleken is echter dat een schuldeiser van [eiseres] in rechte ook aanspraak kan maken op betaling door [naam 1] . Op grond van deze feiten en omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat [eiseres] valt onder het begrip van een voldoende zelfstandig optredende organisatorische eenheid zoals dat naar objectieve maatstaven uitgelegd kan worden. Een andere uitleg zou betekenen dat [eiseres] door middel van interne afspraken met haar moederonderneming [naam 1] onder deelname aan [gedaagde] uit zou kunnen komen, hetgeen een onaannemelijk rechtsgevolg is. Ook het verweer dat [naam 7] niet het oogmerk heeft materieel voordeel voor zichzelf te behalen slaagt niet. Dat de door [eiseres] behaalde winst direct wordt afgeroomd door [naam 1] betekent naar het oordeel van de kantonrechter niet dat er geen sprake is van voor zichzelf behaalde winst. In eerste instantie is het door en voor [eiseres] behaalde winst en wat er vervolgens met die winst gebeurt is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van het oogmerk om materieel voordeel voor zichzelf te behalen. Het voorgaande brengt mee dat [eiseres] naar het oordeel van de kantonrechter een onderneming is in de zin van het verplichtstellingsbesluit.
3.4.4
Het door [eiseres] gevoerde verweer dat zij niet voor eigen rekening en risico handelt slaagt gelet op het bovenstaande ook niet. Kortom, [eiseres] kwalificeert als onderneming en handelt voor eigen rekening en risico. Dat brengt mee dat [eiseres] onder het verplichtstellingsbesluit van [gedaagde] valt. Immers, deze stelling van [gedaagde] is voor het overige niet door [eiseres] betwist. Daarom zal de vordering van [eiseres] afgewezen worden.
3.4.5
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden tot op heden begroot op € 1.000,00 aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] . De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen indien en voor zover [eiseres] de proceskosten niet binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis zal hebben voldaan. Daarbij overweegt de kantonrechter dat [eiseres] , indien deze door de betekening van het vonnis kennis heeft kunnen nemen van de inhoud daarvan, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de proceskostenveroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten, waarvan [gedaagde] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot. De gevorderde wettelijke rente over de nakosten zal als volgt worden toegewezen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.000,00 als salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] , te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [eiseres] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.G.M. Zander en uitgesproken op de openbare terechtzitting van woensdag 11 juli 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.