De rechtbank overweegt als volgt. Uit de systematiek van artikel 3.120 van de Wet IB 2001 volgt dat vooruitbetaalde rente van een eigenwoningschuld als uitgangspunt op grond van het eerste lid aftrekbare kosten zijn in het jaar waarin de betaling plaatsvindt, zelfs indien die rente in economische zin betrekking heeft op een periode gelegen na het desbetreffende jaar. Dit vindt steun in het derde lid van artikel 3.120 van de Wet IB 2001, waarin immers beperkingen zijn opgenomen met betrekking tot – kort gezegd – de aftrekbaarheid van vooruitbetaalde rente van een eigenwoningschuld. Aan dat artikellid ligt het uitgangspunt ten grondslag dat vooruitbetaalde rente van een eigenwoningschuld in beginsel volledig in aanmerking kan worden genomen in het jaar van betaling. Voormeld uitgangspunt vindt ook steun in de totstandkomingsgeschiedenis van het bij Wet van 21 juni 1980, Stb. 334, ingevoerde derde lid van artikel 38 van de Wet IB 1964 (de voorganger van het derde en vierde lid van artikel 3.120 van de Wet IB 2001). Uit die totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat de wetgever ervan uitging dat vooruitbetaalde rente, zelfs over de jaargrens heen, aftrekbaar was en dat in verband met het tegengaan van constructies er aanleiding was om beperkingen te stellen aan de aftrekbaarheid (Kamerstukken met nummer 15516).
In artikel 3.120 van de Wet IB 2001 noch in andere artikelen met betrekking tot de eigenwoningrente is een bepaling opgenomen waaruit expliciet volgt dat in het geval op het moment van vooruitbetaling van de rente er sprake is van een eigenwoningschuld en de rente (ook gelet op het derde lid van artikel 3.120 van de Wet IB 2001) beoordeeld naar dat moment aftrekbare kosten zijn, die kwalificatie alsnog gedeeltelijk komt te vervallen indien als gevolg van overlijden van de belastingplichtige de schuld niet meer als eigenwoningschuld kwalificeert. Dat de wetgever dit wel beoogd zou hebben, ligt gelet op het derde lid en vierde lid van artikel 3.120 van de Wet IB 2001 niet voor de hand. Uit het derde lid volgt immers dat de wetgever juist voor het geval van overlijden een uitzondering heeft willen maken op de beperking inhoudende dat vooruitbetaalde renten niet in aanmerking kunnen worden genomen voor zover zij betrekking hebben op tijdvakken die vallen na het tijdstip waarop de binnenlandse belastingplicht eindigt. En het vierde lid voorziet er zelfs in dat vooruitbetaalde renten die nog buiten aanmerking zijn gebleven, geheel in aanmerking worden genomen bij overlijden. Dit een en ander duidt erop dat er geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten zijn voor de door de inspecteur bepleite economische benadering. De door de inspecteur genoemde arresten (zie 4.8) geven geen aanleiding voor een andere opvatting, nu deze arresten geen betrekking hebben op vooruitbetaalde eigenwoningrente. De omstandigheid dat het standpunt van de inspecteur steun vindt in het door hem genoemde beleidsbesluit geeft geen aanleiding het beleid toe te passen. Het legaliteitsbeginsel van artikel 104 van de Grondwet staat immers eraan in de weg beleidsregels toe te passen indien die een nadeliger resultaat voor de belastingplichtige opleveren dan toepassing van de wet zoals deze volgens de belastingrechter moet worden uitgelegd.
Met name de hiervoor vermelde tegemoetkoming in het vierde lid verhoudt zich niet tot de door de inspecteur bepleite economische benadering. Daarbij verdient opmerking dat de in 4.8 vermelde opvatting van de inspecteur dat die tegemoetkoming ziet op ‘partnersituaties’, niet blijkt uit de wettekst. Evenmin is voor de opvatting steun te vinden in de totstandkomingsgeschiedenis van die tegemoetkoming (zie 4.6, alsmede Kamerstukken II, 1979/80, 15516, nr. 19).
Tot slot merkt de rechtbank het volgende op. Tegelijk met de invoering van regels om constructies met vooruitbetaalde rente te bestrijden, zijn destijds ook regels ingevoerd om constructies met meegekochte rente te bestrijden (artikel 38, vijfde lid, van de Wet IB 1964). Bij deze verwante regeling heeft de wetgever onder ogen gezien dat belastingplichtigen in het zicht van overlijden zouden kunnen proberen een belastingvoordeel te behalen, maar dat heeft de wetgever geen aanleiding gegeven tot ingrijpen (Kamerstukken II 1978/79, 15516, nr. 5, p. 16).