ECLI:NL:RBZWB:2018:4092

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
BRE - 16 _ 4749 en 16_4750
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over boxkwalificatie van vergoedingen uit winstdelende lening

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juli 2018, zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2009 en 2010 aan de orde. De belanghebbende, directeur en enig aandeelhouder van een BV, ontving vergoedingen in verband met een winstdelende lening aan deze BV. De inspecteur van de Belastingdienst stelde dat deze vergoedingen belast moesten worden in box 1, terwijl de belanghebbende betoogde dat deze in box 3 moesten worden belast. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende geen bemoeienis had met de structuur van de BV en geen werkzaamheden voor de BV had verricht, waardoor de vergoedingen niet als belastbaar inkomen in box 1 konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de vergoedingen, conform de aangifte van de belanghebbende, belast moesten worden in box 3. De navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente werden vernietigd. Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende en de Minister voor Rechtsbescherming voor hun rol in de procedure. De rechtbank stelde ook de proceskosten vast en kende een vergoeding toe aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/4749 en 16/4750
uitspraak van 11 juli 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
derde-belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2009 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 336.223 en een conform de aangifte vastgesteld belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.344 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.97). Tegelijkertijd is een bedrag van € 22.461 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Over het jaar 2010 heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 373.746 en een conform de aangifte vastgesteld belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.408 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.07). Tegelijkertijd is een bedrag van € 26.488 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2016 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag 2010 en gehandhaafd.
1.3.
In een brief van 24 juni 2016 is de gedeeltelijke tegemoetkoming aan het bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2009 gemotiveerd en aangegeven dat de nog te ontvangen uitspraak op bezwaar inzake die aanslag voor beroep vatbaar is. Bij brief van 5 juli 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij die dag de uitspraak op bezwaar administratief heeft verwerkt en dat die uitspraak ten onrechte zal vermelden dat dit document een niet voor beroep vatbare vermindering betreft.
1.4.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 20 juli 2016 beroep ingesteld met betrekking tot beide navorderingsaanslagen. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal griffierecht geheven van € 46. Aan het beroep betreffende de navorderingsaanslag 2009 is zaaknummer BRE 16/4749 toegekend; aan het beroep betreffende de navorderingsaanslag 2010 zaaknummer BRE 16/4750.
1.5.
Bij verminderingsbeschikking van 22 juli 2016 is de navorderingsaanslag 2009 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 216.873 en een (ongewijzigd) belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.344 en is de beschikking heffingsrente verminderd tot € 12.819.
1.6.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 24 augustus 2016 aangegeven dat dit faxbericht, indien en voor zover noodzakelijk, geldt als een beroepschrift tegen de in 1.5 genoemde verminderingsbeschikking. Het faxbericht is als processtuk toegevoegd aan het procesdossier van de onder 1.4 bedoelde beroepen. Aan het faxbericht is geen zaaknummer toegekend en heffing van griffierecht is achterwege gelaten.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2018 te Breda. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
1.10.
Bij brief van 29 mei 2018 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat de termijn van de uitspraak met zes weken is verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is directeur van en enig aandeelhouder in [A BV] (hierna: [A BV] ). Deze vennootschap is indirect 80% aandeelhouder in [B BV] (hierna: [B BV] ).
2.2.
In 2004 had [B BV] een bouwterrein, ook wel “ [kavel] ” genoemd, in eigendom. [B BV] en [C NV] zijn in 2004 met elkaar in onderhandeling getreden omdat [C NV] onder meer dit bouwterrein wilde aanwenden voor de bouw van een nieuw kantoorpand voor [C NV] (hierna: het pand).
2.3.
De ontwikkeling van het kantoorpand is ondergebracht in [C II BV] (hierna: [C II BV] ). Daarbij is overeengekomen dat [B BV] een 30%-belang zal krijgen in [C II BV] en dat [C II Holding BV] (hierna: [C II Holding BV] ) 70% van de aandelen in [C II BV] zal houden.
2.4.
Op 20 april 2004 is een raamovereenkomst gesloten tussen onder meer [C NV] , [C II BV] en [B BV] . Daarbij is onder meer overeengekomen dat:
  • [C II BV] het pand zal ontwikkelen;
  • [B BV] de [kavel] zal verkopen aan [C II BV] ;
  • [B BV] zal optreden als gedelegeerd ontwikkelaar en daarvoor een ontwikkelingsfee zal ontvangen;
  • het pand uiterlijk na realisatie zal worden overgedragen aan een belegger en dat de daaruit voortvloeiende winst zal worden verdeeld in 30% voor [B BV] en 70% voor [C II Holding BV] .
2.5.
In de periode 22 juli 2005 tot en met 19 september 2005 vinden de in 2.6 vermelde handelingen plaats die in de situatie resulteren zoals in onderstaand schema weergegeven:
[schema]
2.6.
Bovenstaande situatie is als volgt tot stand gekomen:
2.6.1.
Op 22 juli 2005 is [Stichting E] (hierna: [Stichting E] ) opgericht. In de oprichtingsakte staat [D] als oprichter en bestuurder van [Stichting E] vermeld.
2.6.2.
Op 6 september 2005 is [F BV] (hierna: [F BV] ) door [Stichting E] opgericht. De bestuurder van [F BV] is [A BV] .
2.6.3.
Op 19 september 2005 is door [A BV] een lening van € 18.000 verstrekt aan [Vereniging G] die in 2009 is opgegaan in de [Stichting H] (hierna: de [Stichting H] ). De voorwaarden voor de verstrekking van deze lening zijn onder meer dat de leensom uitsluitend mag worden gebruikt ter volstorting van de te certificeren aandelen van [F BV] en dat [A BV] het pandrecht op deze certificaten krijgt.
2.6.4.
Eveneens op 19 september 2005 is het economisch belang van [B BV] in [C II BV] overgedragen:
  • aan [I BV] (14,24%);
  • aan [D] , [J] en [K] (in totaal 3,15%);
- aan belanghebbende, zijn zus [M] (hierna: de zus) en de vader (in totaal 12,6 %).
2.6.5.
Vervolgens is op 19 september 2005 het economische belang van 12,6% in [B BV] van belanghebbende, de zus en de vader overgedragen aan [F BV] . Hun vordering op [F BV] in verband met deze overdracht is omgezet in een vordering uit geldlening ter grootte van de koopprijs. De voorwaarden voor deze geldlening zijn onder meer:
  • de lening heeft een looptijd van 9 jaar en 11 maanden;
  • er is geen verplichting tot aflossing, tenzij de juridische gerechtigdheid wordt vervreemd;
  • er zal een winstafhankelijke vergoeding worden betaald, in die zin dat van de winst van [F BV] 85,4% aan de vader toekomt, 6,8% aan belanghebbende, 6,8% aan de zus en 1% aan de [Stichting H] ;
  • tot zekerheid voor de lening wordt door [Stichting E] pandrecht op haar aandelen in [F BV] verleend aan belanghebbende, de zus en de vader.
2.7.
[F BV] heeft in 2009 een bedrag van € 206.720 en in 2010 (per saldo) een bedrag van € 321.464 betaald aan belanghebbende.
2.8.
In 2010 heeft [F BV] een bedrag van € 71.025 betaald aan de [Stichting H] die dit bedrag als gift heeft verantwoord in haar boekhouding.
2.9.
Belanghebbende heeft de vordering uit hoofde van de winstdelende lening aan [F BV] (zie 2.6.5) in zijn aangiften IB/PVV over 2009 en 2010 aangegeven als bezitting behorende tot de rendementsgrondslag van box 3.
2.10.
De FIOD en de Belastingdienst hebben (strafrechtelijke) onderzoeken gedaan naar de gang van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van het pand. Bij deze onderzoeken zijn onder meer [B BV] , [F BV] , de [Stichting H] , [Stichting E] en [C II BV] betrokken.
2.11.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de in 2.10 genoemde onderzoeken bij de navorderingsaanslagen 2009 en 2010 het aangegeven belastbare inkomen in box 1 gecorrigeerd in die zin dat de ontvangen bedragen met betrekking tot de winstdelende lening (zie 2.6.5) zijn aangemerkt als belastbare inkomsten uit overige werkzaamheden.
2.12.
Bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur zijn standpunt gehandhaafd dat de in 2.11 genoemde ontvangsten moeten worden belast in box 1. Wel heeft hij met betrekking tot de navorderingsaanslag 2009 hiervoor een lager bedrag in aanmerking genomen en de navorderingsaanslag dienovereenkomstig verminderd. Daarbij is aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 615.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de boxkwalificatie van de bedragen die door belanghebbende in 2009 en 2010 in verband met de winstdelende lening van [F BV] zijn ontvangen.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in 3.1 bedoelde bedragen moeten worden belast in box 3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat deze bedragen moeten worden belast in box 1 (primair standpunt), dan wel in box 2 (subsidiair standpunt). Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen. De inspecteur concludeert (primair) tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: ontvankelijk het van het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag 2009
4.1.
Anders dan belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat de motivering van de uitspraak op bezwaar van 24 juni 2016 (zie 1.3) niet is aan te merken als de uitspraak op bezwaar, nu daarin is aangekondigd dat de uitspraak op bezwaar inzake 2009 nog afzonderlijk aan belanghebbende zal worden toegezonden. De rechtbank heeft, mede gelet op de brief van 5 juli 2016 van de inspecteur (zie eveneens 1.3), de verminderingsbeschikking van 22 juli 2016 (zie 1.5) aangemerkt als uitspraak op bezwaar. Niet-ontvankelijkheid van het beroep betreffende de navorderingsaanslag 2009 is niet aan de orde. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.1.1.
Op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb is een voortijdig ingediend beroep ontvankelijk indien de uitspraak op bezwaar ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen of nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich hier voor, nu in de brief van 5 juli 2016 is vermeld dat op die dag de uitspraak op bezwaar administratief is verwerkt en welke foutieve tekst op die uitspraak zal staan. Deze uitlatingen wekken de indruk dat de inspecteur op dat moment bekend was met de inhoud van de uitspraak op bezwaar van 22 juli 2016 waardoor belanghebbende in ieder geval redelijkerwijs kon menen dat de uitspraak op bezwaar toen reeds tot stand was gekomen.
4.1.2.
Ook met voorbijgaan aan voornoemd oordeel is sprake van een ontvankelijk beroep betreffende de navorderingsaanslag 2009 nu het faxbericht van belanghebbende van 24 augustus 2016 (zie 1.6) is aan te merken als ingediend beroep tegen de verminderingsbeschikking zijnde de uitspraak op bezwaar (zie 4.1). Het beroep is dan tijdig ingediend en daarom ontvankelijk.
Inhoudelijk
4.2.
Gelet op de rangorderegeling van artikel 2.14 van de Wet IB 2001 zal de rechtbank beginnen met de behandeling van de vraag of de door belanghebbende van [F BV] ontvangen bedragen dienen te worden belast in box 1.
4.3.
Niet aannemelijk is gemaakt noch is overigens aannemelijk geworden dat belanghebbende, buiten het (laten) ondertekenen van de in 2.6.4 en 2.6.5 genoemde overeenkomsten, enige inhoudelijke bemoeienis heeft (gehad) met de in 2.5 genoemde structuur. Evenmin heeft belanghebbende werkzaamheden verricht voor de tot die structuur behorende vennootschappen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de van [F BV] ontvangen bedragen daarom niet worden aangemerkt als belastbaar resultaat in de zin van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001, zoals de inspecteur primair stelt.
4.4.
Voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft in de zin van artikel 3.92, eerste lid, van de Wet IB 2001, zal de rechtbank eerst de vraag behandelen of belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft in [F BV] . De in dit verband door de inspecteur betrokken stellingen behandelt de rechtbank in 4.4.1 tot en met 4.4.5.
4.4.1.
Anders dan de inspecteur stelt, is de rechtbank van oordeel dat de [Stichting H] de certificaten van de aandelen niet feitelijk voor rekening en risico van belanghebbende houdt, omdat belanghebbende, zoals overwogen in 4.3, geen enkele bemoeienis heeft (gehad) met de gang van zaken binnen de in 2.5 weergegeven structuur.
4.4.2.
Ook kan niet worden gezegd dat de leenovereenkomsten zijn aan te merken als winstbewijzen in de zin van artikel 4.6, onderdeel c, van de Wet IB 2001, omdat de bij die leenovereenkomsten gestelde voorwaarden (waaronder beperkingen in looptijd en overdraagbaarheid, zie 2.6.5) aan die kwalificatie in de weg staan.
4.4.3.
Artikel 4.3 van de Wet IB 2001 is voorts evenmin van toepassing, omdat belanghebbende geen (directe) voordelen uit aandelen, maar een rentevergoeding op een lening ontvangt.
4.4.4.
Aangezien belanghebbende in het geheel geen aandelen of certificaten van aandelen in [F BV] houdt, is ook de meetrekregeling van artikel 4.10 van de Wet IB 2001 niet van toepassing.
4.4.5.
Gelet op vorenstaande stelt de rechtbank vast dat belanghebbende geen (in)directe belangen heeft in [F BV] . Er is dan ook geen sprake van terbeschikkingstelling van vermogen aan een vennootschap waarin belanghebbende zelf een aanmerkelijk belang heeft.
4.5.
Evenmin is sprake van terbeschikkingstelling van vermogen aan een vennootschap waarin een met belanghebbende verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft. Daarbij merkt de rechtbank op dat de vader niet is aan te merken als een verbonden persoon in de zin van artikel 3.92, tweede lid, onderdeel b in verbinding met artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Artikel 3.92 van de Wet IB 2001 is ook daarom niet van toepassing.
4.6.
Verder is de rechtbank van oordeel dat – anders dan de inspecteur stelt – geen sprake is van een lucratief belang in de zin van artikel 3.92b van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft, zoals overwogen in 4.3, zelf geen werkzaamheden voor [F BV] verricht. De inspecteur heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het sluiten van de leenovereenkomsten een beloning vormt voor de werkzaamheden van de vader (anders dan het optreden namens [F BV] ). Ook in die zin is artikel 3.92b van de Wet IB 2001 daarom niet van toepassing.
4.7.
Gelet op het overwogene in 4.2 tot en met 4.6 kunnen de van [F BV] ontvangen bedragen niet worden belast in box 1. In 4.4 is reeds overwogen dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als aanmerkelijk belanghouder in [F BV] , zodat deze bedragen evenmin kunnen worden belast in box 2. De van [F BV] ontvangen bedragen moeten in overeenstemming met de rangorderegeling van artikel 2.14 Wet IB 2001 en conform de aangifte van belanghebbende worden belast in box 3. De navorderingsaanslagen, alsmede de beschikkingen heffingsrente dienen daarom te worden vernietigd.
Vergoeding van immateriële schade
4.8.
De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen aan als samenhangende zaken waarin één maal spanning en frustratie is geleden. Het eerste bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 13 januari 2015. Dit betekent dat op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn van 2 jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep in eerste feitelijke aanleg is verstreken met (afgerond) 17 maanden. Van bijzondere omstandigheden, waardoor van de hoofdregel van een redelijke termijn van 2 jaar zou moeten worden afgeweken, is niet gebleken. Voor de berekening van de schadevergoeding wordt een tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van 3 x € 500 = € 1.500.
4.9.
De bezwaarfase heeft geduurd van 13 januari 2015 tot 24 juni 2016 of afgerond 17 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is dan ruim 11 maanden (17 maanden - 6 maanden) en de vergoeding over de bezwaarfase bedraagt dan 11/17 x € 1.500 = afgerond € 971, te betalen door de inspecteur. Het restant van € 529 (€ 1.500 minus € 971) dient dan te worden toegerekend aan de Minister voor Rechtsbescherming. De Minister is daarom in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
Conclusie
4.10.
Gelet op het overwogene in 4.7 zijn de beroepen gegrond.

5.Proceskosten

5.1.
Voor de toekenning van een integrale proceskostenvergoeding, zoals belanghebbende heeft verzocht, is geen aanleiding, aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Anders dan belanghebbende bepleit, is de rechtbank van oordeel dat de motivering van de uitspraken op bezwaar niet dermate onvolledig dan wel onzorgvuldig was, dat belanghebbende niet wist waartegen in beroep moest worden gegaan, aangezien belanghebbende ook door de meerdere gesprekken en correspondentie op de hoogte kon zijn van de standpunten van de inspecteur.
5.2.
Voor dat geval dient, zoals ter zitting is gebleken, enkel nog beslist te worden over de hoogte van de forfaitaire vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De rechtbank merkt de zaken van belanghebbende en die van de zus (BRE 16/4751 en 16/4752) aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze zaken zijn immers gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn. De proceskostenvergoeding wordt dan op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op (afgerond) € 3.006 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501, een wegingsfactor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaken). Van dit bedrag zal de helft (€ 1.503) aan belanghebbende en de helft aan de zus worden vergoed.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar behoudens de beslissing over de kostenvergoeding;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 971;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 529;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.503;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht tot een bedrag van € 46 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 11 juli 2018 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. dr. S.M.H. Dusarduijn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.