ECLI:NL:RBZWB:2018:3806

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
AWB 17_4402, 17_5807, 17_6267 en 17_6269
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in bestuursdwangzaken inzake milieuoverlast

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. S. Oord, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau. De eisers hebben beroep ingesteld tegen verschillende besluiten van het college met betrekking tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang vanwege overtredingen van de Wet milieubeheer. De rechtbank heeft zich ambtshalve de vraag gesteld of zij bevoegd was om kennis te nemen van de beroepen van eisers.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestreden besluiten betrekking hebben op handhaving van de Wet milieubeheer, waarvoor volgens de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in eerste en enige aanleg bevoegd is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat zij onbevoegd is en heeft de beroepen ter behandeling doorgezonden aan de AbRS.

Daarnaast heeft de rechtbank het college opgedragen het betaalde griffierecht aan eisers te vergoeden, omdat de bestreden besluiten onjuist waren voorzien van een rechtsmiddelenclausule. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de AbRS.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 17/4402 WET, 17/5807 WET, 17/6267 WET en 17/6269 WET

uitspraak van 20 juni 2018 van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[naam bv], te Baarle-Nassau,

[naam bv2], te Baarle-Nassau,
samen te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. S. Oord,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau,verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit I) van het college inzake het toepassen van spoedeisende bestuursdwang. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer BRE 17/4402 WET.
[naam bv] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 juli 2017 (bestreden besluit II) van het college inzake de vaststelling van de kosten voor het toepassen van spoedeisende bestuursdwang. Het college heeft dit bezwaarschrift, met inachtneming van artikel 5:31c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ter behandeling doorgestuurd aan de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer BRE 17/5807 WET.
Eisers hebben eveneens beroep ingesteld tegen het besluit van 3 augustus 2017 (bestreden besluit III) inzake het opleggen van een last onder bestuursdwang. Daarnaast heeft [naam bv]. beroep ingesteld tegen het besluit van 3 augustus 2017 (bestreden besluit IV) inzake het opleggen van een last onder bestuursdwang. Deze beroepen zijn geregistreerd onder zaaknummers BRE 17/6267 WET en BRE 17/6269 WET.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 24 mei 2018. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Oostvogels en mr. J.C. Stouten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. [naam bv]. exploiteert een agrarisch bedrijf op een tweetal locaties in Baarle‑Nassau. Deze locaties betreffen de percelen aan het [perceel1] en de [perceel2]. Op het perceel aan de [perceel2] is een tweetal stallen aanwezig, waarin kalveren worden gehouden. [naam bv2] is bestuurder van [naam bv].
De Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant heeft in de periode van 15 december 2016 tot en met 19 december 2016 tientallen klachten ontvangen van geuroverlast in een groot gedeelte van Baarle-Nassau.
Naar aanleiding van de constatering van een toezichthouder van de Omgevingsdienst dat de geuroverlast afkomstig was van het perceel aan de [perceel2], heeft het college op 19, 20 en 21 december 2016 spoedeisende bestuursdwang toegepast. Daarbij zijn ter vermindering en voorkoming van geuroverlast diverse maatregelen genomen, waaronder het afdichten van alle geuruitstotende emissiepunten van een stal.
Bij besluit van 22 december 2016 (primair besluit I) heeft het college het toepassen van de spoedeisende bestuursdwang aan [naam bv2] medegedeeld. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een overtreding van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012, artikel 1.1a van de Wet milieubeheer en artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en mogelijk een overtreding van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer. [naam bv2] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 januari 2017 (primair besluit II) heeft het college aan [naam bv]. een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de analyse van de in december 2016 in de mestkelder genomen monsters blijkt dat de mest is verontreinigd met drugsgerelateerde stoffen en daarom als afvalstof moet worden aangemerkt. [naam bv] is gelast om uiterlijk 8 februari 2017 de verontreinigde mest uit de inrichting af te voeren. [naam bv]. heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het college de bij besluit van 12 januari 2017 opgelegde last onder bestuursdwang ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat tijdens een controle is geconstateerd dat [naam bv]. aan de last heeft voldaan. [naam bv]. heeft vervolgens de stallen op het perceel weer in gebruik genomen.
Naar aanleiding van aanhoudende klachten over geuroverlast heeft een toezichthouder van de Omgevingsdienst op 2 maart 2017 opnieuw monsters genomen van de in de mestkelder aanwezige mest. Uit de analyseresultaten daarvan blijkt volgens de Omgevingsdienst dat de mest wederom is verontreinigd met drugsgerelateerde stoffen. Daarin heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 16 maart 2017 (primair besluit III) aan [naam bv] een last onder bestuursdwang op te leggen wegens overtreding van artikel 10.1, eerste lid, en artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. [naam bv]. is onder meer gelast om uiterlijk 24 maart 2017 de mest uit de inrichting af te voeren en de kelders volledig te reinigen. [naam bv]. heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 maart 2017 heeft het college de bij het besluit van 16 maart 2017 opgelegde last onder bestuursdwang gewijzigd, in die zin dat de begunstigingstermijn voor een aantal door [naam bv] te nemen maatregelen is verlengd.
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het college de bij besluit van 16 maart 2017 opgelegde en bij besluit van 21 maart 2017 gewijzigde last onder bestuursdwang ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat tijdens een controle is geconstateerd dat [naam bv] aan de last heeft voldaan.
Bij bestreden besluit I heeft het college het bezwaar van [naam bv2] tegen het besluit van 22 december 2016 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college de motivering aangepast in die zin dat handhaving wordt gebaseerd op (overtreding van) de zorgplicht als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer. Nu handhaving op grond van dit artikel mogelijk is, is handhaving op grond van de zorgplicht als bedoeld in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer minder aangewezen.
Bij bestreden besluit II heeft het college de kosten voor het toepassen van de spoedeisende bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van € 16.917,53. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij het college. Het college heeft dit bezwaarschrift ter behandeling doorgestuurd aan de rechtbank.
Bij bestreden besluit III heeft het college het bezwaar van [naam bv] tegen het besluit van 16 maart 2017, dat van rechtswege mede is gericht tegen het wijzigingsbesluit van 21 maart 2017 en het intrekkingsbesluit van 2 mei 2017, ongegrond verklaard.
Bij bestreden besluit IV heeft het college het bezwaar van [naam bv]. tegen het besluit van 12 januari 2017, dat van rechtswege mede is gericht tegen het intrekkingsbesluit van 21 februari 2017, ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
2.1
Op grond van artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Op grond van artikel 8:6, eerste lid, van de Awb kan het beroep worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.
Op grond van artikel 2 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2) bij de Awb kan tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS).
(…)
Wet milieubeheer, met inbegrip van een besluit dat betrekking heeft op handhaving, doch met uitzondering van:
artikelen 1.3, eerste lid, 8.40a en 8.42;
een besluit dat betrekking heeft op de handhaving van het bepaalde krachtens artikel 8.40;
artikel 15.50 ;
artikel 17.15, tweede lid, betreffende de toepassing van artikel 121 van de Provinciewet, voor zover het beroep wordt ingesteld door het dagelijks bestuur of het algemeen bestuur van een waterschap.
2.2
Op grond van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Op grond van artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer treft, indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, degene die de inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om herhaling of de gevolgen van dat voorval te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
2.3
Op grond van artikel 1b, derde lid, van de Woningwet is het verboden een bouwwerk te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur technische voorschriften worden gegeven omtrent het gebruiken van een bouwwerk.
De hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Bouwbesluit.
Op grond van artikel 7.22, eerste lid, van het Bouwbesluit – voor zover hier van belang – is het, o
nverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde, verboden in, op of aan een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, waardoor:
a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;
op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid.
Bevoegdheid van de rechtbank
3.1
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of zij bevoegd is om kennis te nemen van de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten I tot en met IV.
3.2
Vast staat dat het college aan het bestuursdwangbesluit van 22 december 2016, naast een overtreding van artikel 7.22 van het Bouwbesluit, een overtreding van de artikelen 10.1, eerste lid, en 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten grondslag heeft gelegd. Aan het bestuursdwangbesluit van 12 januari 2017 heeft het college een overtreding van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten grondslag gelegd. Aan het bestuursdwangbesluit van 16 maart 2017 heeft het college een overtreding van de artikelen 10.1, eerste lid, en 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten grondslag gelegd.
Uit artikel 8:6, eerste lid, van de Awb volgt dat, voor zover het bestuursdwangbesluit van 22 december 2016 betrekking heeft op handhaving van het Bouwbesluit, de rechtbank bevoegd is in eerste aanleg kennis te nemen van het beroep. Voor zover de bestuursdwangbesluiten betrekking hebben op handhaving van de Wet milieubeheer is, op grond van artikel 8:6, eerste lid, en artikel 2 van bijlage 2 van de Awb, de AbRS in eerste en enige aanleg bevoegd kennis te nemen van de beroepen. De in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb genoemde uitzonderingen doen zich in dit geval namelijk niet voor. Onder besluiten tot handhaving worden volgens vaste rechtspraak van de AbRS mede begrepen besluiten tot vaststelling van de kosten voor de toepassing van bestuursdwang, zoals bestreden besluit II.
De AbRS hanteert als vaste lijn dat zij zich in dergelijke gevallen bevoegd acht in eerste en enige aanleg kennis te nemen van de beroepen. Dit gelet op de onsplitsbaarheid van de beroepen en omdat de AbRS in eerste en enige aanleg bevoegd is te beslissen op beroepen tegen besluiten die betrekking hebben op handhaving van de Wet milieubeheer. Daarbij neemt de AbRS eveneens in aanmerking dat zij ook bevoegd is te oordelen over een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank over een beroep tegen een besluit waartegen bij de rechtbank beroep kan worden ingesteld en dat in zoverre ook oordelen over deze besluiten tot haar competentie behoren. In deze gevallen is volgens de AbRS de rechtbank niet bevoegd uitspraak te doen op de beroepen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de AbRS van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3416.
3.3
Eisers hebben de rechtbank verzocht om – in afwijking van deze vaste lijn van de AbRS – zich toch bevoegd te achten van de beroepen kennis te nemen. Zij hebben ter onderbouwing van dit verzoek een beroep gedaan op de snelheid en efficiëntie en verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:6606.
De rechtbank ziet daarin echter geen aanleiding om zich toch bevoegd te achten. Daarbij acht de rechtbank van doorslaggevend belang dat de wetgever in artikel 8:6, eerste lid, van de Awb in samenhang gelezen met bijlage 2 van de Awb de bevoegdheid van de rechtbank om in eerste aanleg kennis te nemen van besluiten tot handhaving van de Wet milieubeheer, behoudens enkele uitzonderingen die zich in dit geval niet voordoen, nadrukkelijk heeft uitgesloten. De AbRS heeft recent, namelijk in haar uitspraak van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:905, haar vaste lijn wederom bevestigd. Zoals de AbRS in deze uitspraak heeft overwogen, is het niet aan de rechter, maar aan de wetgever om de regeling van de absolute competentie van bestuursrechters aan te passen, mocht deze daartoe aanleiding zien, bijvoorbeeld om redenen van effectieve en efficiënte rechtsbescherming.
Dit betekent dat niet de rechtbank maar de AbRS in eerste en enige aanleg bevoegd is kennis te nemen van de beroepen van eisers.
Conclusie
4. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten I tot en met IV. De rechtbank zal zich daarom onbevoegd verklaren en de beroepen – op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb – ter behandeling doorzenden aan de AbRS.
5. De rechtbank ziet aanleiding om het college – op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb – op te dragen het betaalde griffierecht aan eisers te vergoeden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de bestreden besluiten I tot en met IV van een onjuiste rechtsmiddelenclausule zijn voorzien en dat voor de behandeling van de beroepen door de AbRS wederom griffierecht zal worden geheven.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van in totaal € 999,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzitter, en mr. V.E.H.G. Visser en mr. P.J. de Putter, leden, in aanwezigheid van mr. B.M.A. Laheij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.