ECLI:NL:RBZWB:2018:3670

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
AWB- 18_3175 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake sluiting bedrijfspand op grond van drugshandel

Op 26 juni 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een bedrijf, bezwaar maakte tegen een besluit van de burgemeester van Oosterhout. De burgemeester had besloten het bedrijfspand van verzoekster voor een periode van twaalf maanden te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, omdat er aanwijzingen waren voor handel in harddrugs op het terrein van verzoekster. Verzoekster voerde aan dat de sluiting zou leiden tot faillissement en dat de aangetroffen drugs niet voor verkoop bestemd waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting op te leggen, gezien de aanwezigheid van een handelshoeveelheid cocaïne op het terrein. De voorzieningenrechter weegt de belangen van de openbare orde zwaarder dan de financiële belangen van verzoekster. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de burgemeester in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid. De uitspraak benadrukt dat de aanwezigheid van drugs op het terrein voldoende is voor sluiting, ongeacht de betrokkenheid van de eigenaar.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/3175 WET VV

uitspraak van 26 juni 2018 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekers], te [vestigingsplaats verzoekers], verzoekster,

gemachtigde: mr. R. Hörchner,
en

de burgemeester van de gemeente Oosterhout, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 mei 2018 (bestreden besluit) van de burgemeester inzake de sluiting van het bedrijfspand [adres bedrijfspand] te [vestigingsplaats verzoekers] voor een periode van twaalf maanden. Zij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 13 juni 2018. Verzoekster is verschenen bij [eigenaar bedrijfspand], bijgestaan door de gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E.J. Wuijts en F. Baali.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 3 januari 2018 heeft de douane te Antwerpen een hoeveelheid cocaïne aangetroffen in de constructiebalken van een container met houtafval, afkomstig van een bedrijf uit Ecuador. Het betrof een hoeveelheid van in totaal ongeveer 40 kilogram cocaïne. Na het verwijderen van deze drugs, is 7,7 gram teruggeplaatst en is de container vanwege opsporingsdoeleinden door politie en justitie onafgebroken gevolgd, waarbij zij zijn uitgekomen bij het terrein van het bedrijf van verzoekster.
Op 8 januari 2018 is het terrein van verzoekster doorzocht en is daar een hoeveelheid van netto 7,7 gram cocaïne aangetroffen in de container die op een vrachtwagen stond.
De burgemeester heeft op 21 maart 2018 het voornemen kenbaar gemaakt het perceel van verzoekster te sluiten. Verzoekster heeft haar zienswijze kenbaar gemaakt.
Op 3 mei 2018 is namens verzoekster een mondelinge zienswijze ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester verzoekster gelast om binnen twee weken na dagtekening van het besluit het bedrijfspand en het bijbehorende erf aan de [adres bedrijfspand] te [vestigingsplaats verzoekers] te sluiten en afgesloten te houden voor een periode van twaalf maanden. Op 24 mei 2018 zullen de sloten worden vervangen, zal het pand en de omheining worden verzegeld en zal een aankondiging op de gevel worden aangebracht.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tevens is om een voorlopige voorziening verzocht.
Op 22 mei 2018 heeft de burgemeester toegezegd dat de uitspraak van de voorzieningenrechter zal worden afgewacht alvorens eventueel tot uitvoering van het besluit wordt overgegaan.
2. Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat sluiting tot faillissement van het bedrijf zal leiden. Verzoekster benadrukt slachtoffer te zijn geworden van drugssmokkel door derden. De aangetroffen drugs waren niet bestemd voor aflevering. De politie heeft zelf de drugs in de constructiebalken van de zeecontainer geplaatst ter aanhouding van personen betrokken bij drugssmokkel. Daarmee is niet voldaan aan het wettelijke vereiste dat de drugs ter verkoop/aflevering aanwezig waren. De drugs zijn niet aangetroffen in een loods maar in een op een open overslagterrein staande zeecontainer, die volledig leeg was gemaakt door verzoekster. Er is geen sprake van een drugslokaal of aanverwante situatie. Dat de ‘bekendheid van de locatie’ of de ‘loop naar het pand’ eruit gehaald zouden moeten worden is ten onrechte aangehaald. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst verzoekster op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 12 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:993), waar sprake was van een identieke situatie.
De begunstigingstermijn is volstrekt onredelijk, een nieuwe locatie kan niet op zo een korte termijn worden gevonden.
Verzocht wordt het bestreden beluit te schorsen, subsidiair om een voorziening treffen waarbij recht wordt gedaan aan de eigendomsrechten van verzoekster ten aanzien van haar voorraden, de weegbruggen, balenpers en andere goederen. In dat geval wordt verzocht de begunstigingstermijn te verlengen tot drie maanden nadat verzoekster een nieuwe locatie heeft gevonden waar zij haar werkzaamheden kan aanvangen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Artikel 5:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 2 van de Opiumwet bepaalt dat het verboden is een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
aanwezig te hebben;
te vervaardigen.
Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bepaalt dat de burgemeester bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Cocaïne staat vermeld op lijst I.
5. De burgemeester heeft invulling gegeven aan de bevoegdheid die hem op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toekomt, middels vaststelling van de “Beleidsregels op grond van artikel 13b Opiumwet gemeente Oosterhout” (hierna: de beleidsregels).
In deze beleidsregels is opgenomen dat bij overtreding van artikel 2 van de Opiumwet in verbinding met artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet in of vanuit een voor het publiek toegankelijk lokaal dan wel een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, of daarbij behorende erven, bij een eerste constatering het lokaal voor een periode van twaalf maanden zal worden gesloten.
De voorzieningenrechter acht dit beleid niet onredelijk.
Spoedeisend belang
6. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of er sprake is van zodanig spoedeisend belang dat een voorlopige voorziening getroffen zou moeten worden.
Verzoekster heeft in dit kader aangevoerd dat het bedrijf met faillissement wordt bedreigd indien het voor een jaar gesloten moet worden. Hoewel het hier om een financieel belang gaat, ziet de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang om het verzoek inhoudelijk te beoordelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verzoekster thans geen andere locaties heeft waar haar activiteiten (kunnen) plaatsvinden. Zij heeft gemotiveerd aangegeven dat het geruime tijd zal duren in verband met de benodigde (milieu)vergunningen en toestemmingen, voordat de bedrijfsvoering op een andere locatie kan worden voortgezet.
Bevoegdheid tot sluiting over te gaan
7. Aan de orde is de vraag de burgemeester bevoegd was om het bedrijfspand te sluiten voor een periode van twaalf maanden.
7.1
Verzoekster stelt in dit kader dat er geen harddrugs op het perceel [adres bedrijfspand] te [vestigingsplaats verzoekers] is verkocht, afgeleverd of daartoe aanwezig was, zodat er geen bevoegdheid bestond om tot sluiting over te gaan.
De gemachtigde van de burgemeester heeft ter zitting toegelicht dat er weliswaar slechts 7,7 gram cocaïne op het terrein aan de [adres bedrijfspand] te [vestigingsplaats verzoekers] is aangetroffen, maar dat deze hoeveelheid onderdeel uitmaakte van een totaal van ten minste 40 kilogram cocaïne dat zich in de container in de haven in Antwerpen bevond. Om deze container gecontroleerd te laten afleveren en bewijs te verzamelen tegen de personen die betrokken zijn bij de invoer van een grote hoeveelheid verdovende middelen werd, na overleg met de Procureur des Konings in België en de officier van justitie van het Landelijk Parket te Amsterdam, een kleine handelshoeveelheid verdovende middelen (netto 7,7 gram cocaïne) teruggeplaatst in de container. De op het perceel van het bedrijf van verzoekster aangetroffen hoeveelheid van 7,7 gram maakt volgens de gemachtigde van de burgemeester deel uit van de totaal aangetroffen hoeveelheid van 40 kilogram cocaïne. De gemachtigde van de burgemeester heeft ter zitting toegelicht dat de 7,7 gram cocaïne niet toevallig aanwezig was op de locatie. De totale hoeveelheid van 40 kilogram cocaïne die in de container was verstopt en die zonder ingrijpen zou zijn aangekomen op het terrein van verzoekster, is volgens de burgemeester een indicatie voor de handel in harddrugs.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester, met de ter zitting gegeven verduidelijking, aan kunnen nemen dat sprake was van handel in harddrugs op het terrein aan de [adres bedrijfspand] te [vestigingsplaats verzoekers]. Daarmee is sprake van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet. Dat de drugs op het terrein van verzoekster niet in een loods zijn aangetroffen, maar in een container die op een vrachtwagen stond, doet hier niet aan af. De container, en daarmee de aangetroffen drugs, bevond zich immers op het bedrijfsterrein van verzoekster, dat als een ‘bij een lokaal behorend erf’ in de zin van artikel 13b van de Opiumwet kan worden aangemerkt. Voorts kan er niet aan worden voorbijgegaan en laat de voorzieningenrechter nadrukkelijk wegen dat de bewuste 7,7 gram cocaïne, die overigens reeds als een handelshoeveelheid kan worden aangemerkt, in dit geval deel uitmaakt van een aanzienlijk grotere hoeveelheid.
7.2
De verwijzing van verzoekster naar de uitspraak van 12 april 2017 (ECLI:NL: RVS:2017:993), waarin werd geoordeeld dat er geen bevoegdheid bestond om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een bedrijfspand te sluiten, treft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doel. In die zaak werden immers, anders dan in de thans voorliggende zaak, géén drugs aangetroffen bij het bedrijf van de verzoekende partij. Reeds hierom is geen sprake van een vergelijkbare zaak.
7.3
Voor zover verzoekster heeft betoogd dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs, overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste jurisprudentie de betrokkenheid van eigenaar en/of rechthebbende op een perceel niet van belang is bij de bevoegdheid om tot sluiting van een pand over te gaan. Een besluit als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet is immers een objectgerichte maatregel, waarbij de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs voldoende is om tot sluiting over te gaan.
7.4
Gelet op het voorgaande was de burgemeester naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd om gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet om een last onder bestuursdwang op te leggen. Op grond van de beleidsregels volgt bij een eerste constatering bij een bedrijf (niet-woning) sluiting voor een periode van twaalf maanden.
Gebruikmaking van de bevoegdheid
8. Ten aanzien van de vraag of de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het bedrijfspand te sluiten, overweegt de voorzieningenrechter dat de burgemeester in het bestreden besluit in algemene bewoordingen is ingegaan op de afweging van de belangen. Een concrete afweging van de door verzoekster aangedragen belangen heeft niet plaatsgevonden.
De gemachtigde van de burgemeester heeft ter zitting aangegeven dat het belang van voorkomen van een nieuwe overtreding en het belang van de openbare orde zwaarder hebben gewogen dan de belangen van verzoekster. Daarbij is aangegeven dat verzoekster geen onderbouwing heeft gegeven voor de stelling dat haar schadepost 10-15 miljoen euro zal bedragen. Door de gemachtigde van de burgemeester is erkend dat de belangenafweging in de te nemen beslissing op bezwaar nadrukkelijker toegespitst dient te worden op de specifieke situatie van verzoekster. Met name het belang van (de continuïteit van) het bedrijf zal in dat kader aan de orde dienen te komen. Dit gebrek kan evenwel in bezwaar worden hersteld en leidt er op dit moment niet toe dat de voorlopige voorziening om die reden zou moeten worden toegewezen.
De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat de gestelde financiële schade in elk geval geen dermate bijzondere omstandigheid is die maakt dat van de bevoegdheid tot sluiting zou moeten worden afgezien.
Tenslotte overweegt de voorzieningenrechter dat een begunstigingstermijn naar zijn aard is bedoeld om een einde te maken aan de overtreding en niet om verzoekster (meer) tijd te verschaffen om naar eventuele alternatieve bedrijfsruimte uit te zien. De termijn van twee weken acht de voorzieningenrechter in dit verband niet onredelijk.
Conclusie
9. De voorzieningenrechter erkent dat de gevolgen van het bestreden besluit zonder meer verstrekkend zijn voor verzoekster. Dit laat echter onverlet dat de burgemeester de belangen van de openbare orde zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de individuele belangen van verzoekster. De voorzieningenrechter ziet dan ook op dit moment geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.