ECLI:NL:RBZWB:2018:3098

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 8517
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het opgeofferde bedrag bij ontvoeging uit fiscale eenheid voor vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om de vraag of het door belanghebbende voor haar dochtervennootschap opgeofferde bedrag bij ontvoeging uit de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting kan worden vastgesteld op een negatieve waarde. Belanghebbende, die 100% van de aandelen in haar dochter houdt, betwist de vaststelling van de inspecteur dat het opgeofferde bedrag op het ontvoegingstijdstip negatief kan zijn. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur gelijk heeft en volgt de grammaticale uitleg van artikel 13d, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting. De rechtbank stelt vast dat het fiscale eigen vermogen van de dochter negatief is, wat betekent dat het opgeofferde bedrag ook negatief kan zijn. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en stelt het opgeofferde bedrag vast op -/- € 179.673. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en moet hij het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/8517
uitspraak van 9 mei 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking van 18 mei 2016 heeft de inspecteur het door belanghebbende voor
haar dochtervennootschap opgeofferde bedrag bij ontvoeging vastgesteld.
1.2.
De inspecteur heeft de beschikking bij uitspraak op bezwaar van 22 september 2016
gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 24 oktober 2016, ontvangen bij de
rechtbank op 1 november 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017 te Maastricht.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.
1.6.
De enkelvoudige kamer heeft de beslissing in de zaak verwezen naar de
meervoudige kamer. Partijen hebben ter zitting desgevraagd meegedeeld een nadere mondelinge behandeling in dat geval niet nodig te achten. De rechtbank heeft bij brief van 30 november 2017 een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd. Bij diverse brieven is de uitspraaktermijn verlengd tot uiteindelijk 9 mei 2018.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende houdt 100% van de aandelen in [A BV] (hierna: de dochter). Sinds 1 januari 2000 vormden belanghebbende en de dochter een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (hierna: de fiscale eenheid).
2.2.
Op 1 april 2013 is de dochter ontvoegd uit de fiscale eenheid. Bij beschikking van 18 mei 2016 heeft de inspecteur het door belanghebbende voor de dochter opgeofferde bedrag op het ontvoegingstijdstip vastgesteld op -/- € 679.738.
2.3.
Na de ontvoeging houdt belanghebbende nog altijd 100% van de aandelen in de dochter. Op 11 oktober 2013 zijn 1.102 extra aandelen in de dochter uitgegeven aan belanghebbende met een nominale waarde van € 453,78 per aandeel tegen een koers van 100%. Belanghebbende heeft deze aandelen volgestort middels een contante kapitaalstorting van € 500.065,56.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of het opgeofferde bedrag ingevolge artikel 13d, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting (hierna: de Wet) op het ontvoegingstijdstip kan worden vastgesteld op een negatieve waarde. Volgens de inspecteur is dat het geval. Belanghebbende betwist dat.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van het opgeofferde bedrag ten tijde van de ontvoeging op nihil. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van het opgeofferde bedrag op -/- € 179.673.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 13d, achtste lid, van de Wet (tekst 2013) luidt als volgt:
‘8. Ingeval de deelneming als dochtermaatschappij met de belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, wordt op het tijdstip waarop die eenheid ten aanzien van die dochtermaatschappij wordt beëindigd het door de belastingplichtige voor die dochtermaatschappij opgeofferde bedrag gesteld op het vanaf dat tijdstip voor de heffing van de vennootschapsbelasting in aanmerking te nemen eigen vermogen van die dochtermaatschappij nadat dit is verminderd met de toelaatbare reserves.’
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de begrippen ‘eigen vermogen’ en ‘toelaatbare reserves’ in voornoemde wettelijke bepaling civielrechtelijk moeten worden uitgelegd en dat het opgeofferde bedrag daarom in dit geval niet op een negatieve waarde kan worden vastgesteld. Een negatief opgeofferd bedrag past bovendien niet bij wat in het spraakgebruik onder ‘opgeofferd’ wordt verstaan. Verder voert belanghebbende aan dat artikel 13d, achtste lid, van de Wet is geschreven om dubbele verliesneming te voorkomen, terwijl in dit geval de eerder geleden verliezen van de dochter nog niet zijn verrekend met de winst van de fiscale eenheid en op het ontvoegingstijdstip onduidelijk is of de verliezen wel daadwerkelijk verrekend kunnen worden in de toekomst, gelet op de beperkte verliesverrekeningsperiode van 9 jaar. Ook zou de negatieve waarde in combinatie met de kapitaalstorting leiden tot een inbreuk op het totaalwinstbegrip doordat tot dat bedrag een mogelijk liquidatieverlies niet meer in aanmerking kan worden genomen, aldus nog steeds belanghebbende.
De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat de begrippen uit artikel 13d, achtste lid, van de Wet in fiscale zin moeten worden uitgelegd, nu deze bepaling deel uitmaakt van een fiscale wet. Bovendien geven de systematiek van artikel 13d van de Wet noch de wetsgeschiedenis enige aanleiding voor de door belanghebbende voorgestane opvatting.
4.3.
De rechtbank volgt het standpunt van de inspecteur dat het begrip ‘eigen vermogen’ volgens fiscale maatstaven moet worden uitgelegd. Uit de wettelijke bepaling zelf vloeit immers al voort dat het gaat om het ‘
voor de heffing van de vennootschapsbelasting in aanmerking te nemen’eigen vermogen. Het betoog van belanghebbende over het spraakgebruik volgt de rechtbank niet. Het achtste lid van artikel 13 van de Wet geeft immers een specifiek voorschrift voor wat het opgeofferd bedrag is in een ontvoegingssituatie zoals hier. Een grammaticale uitleg brengt dan mee dat indien – zoals hier naar tussen partijen niet in geschil is – het fiscale eigen vermogen negatief is, het opgeofferd bedrag ook negatief is. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor een andere uitleg dan die grammaticale uitleg.
Weliswaar kan aan belanghebbende worden toegegeven dat de mogelijkheid van een negatief opgeofferd bedrag niet expliciet aan de orde is geweest in de wetgeschiedenis, maar die omstandigheid geeft op zichzelf nog geen aanleiding voor een uitlegging in afwijking van de tekst van de Wet.
Daarbij komt dat de grammaticale uitleg niet tot een gevolg leidt waarvan kan worden gezegd dat de wetgever dat niet beoogd kan hebben. Indien sprake is van een negatief opgeofferd bedrag als gevolg van een negatief eigen vermogen, brengt dat mee dat kapitaalstortingen na ontvoeging pas tot (potentieel) een liquidatieverlies kunnen leiden indien en voor zover de stortingen hoger zijn dan dat negatieve bedrag. Met andere woorden, voordat aan liquidatieverlies wordt toegekomen vindt in ruw opzicht gezien eerst inhaal plaats van het verlies dat door het negatieve eigen vermogen wordt gerepresenteerd en dat geacht wordt eerder op fiscale-eenheidsniveau te zijn geleden. Deze inhaal is niet vreemd vanuit het oogpunt van het voorkomen van dubbele verliesverrekening. Dat wordt niet anders indien in aanmerking wordt genomen dat wellicht in een concreet geval – zoals hier volgens belanghebbende het geval is – op het fiscale-eenheidsniveau het verlies niet verrekend is en evenmin mogelijk verrekend kan worden in de toekomst in verband met de verliesverrekeningstermijn. Daarbij is van belang dat de wetgever met artikel 13d, achtste lid, van de Wet een eenvoudige regeling heeft beoogd en (ook) op andere punten van een verfijning heeft afgezien (vgl. Kamerstukken II, 2001/02, 26 854, nr. 45d, p. 16). Opmerking verdient verder dat een negatief opgeofferd bedrag niet betekent dat bij ontbinding op grond van artikel 13d van de Wet een negatief liquidatieverlies – dus een positief bedrag – tot de belastbare winst wordt gerekend.
Met betrekking tot de in geschil zijnde vraag is het gelijk daarom aan de zijde van de inspecteur.
Slotsom
4.4.
Voor het geval het gelijk aan de inspecteur is dat het opgeofferd bedrag negatief kan zijn, is niet in geschil dat het opgeofferd bedrag direct na de ontvoeging -/- € 679.738 bedraagt. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift gesteld dat bij de vaststelling van het opgeofferde bedrag ten onrechte geen rekening is gehouden met de kapitaalstorting door belanghebbende die, evenals de ontvoeging, in 2013 heeft plaatsgevonden (zie 2.3). Volgens de inspecteur moet het opgeofferde bedrag daarom worden vastgesteld op -/- € 179.673, te weten -/- € 679.738 vermeerderd met € 500.065. De rechtbank acht dit gezien het bepaalde in het tiende lid van artikel 13d van de Wet juist en volgt de inspecteur hierin. Gelet daarop is het beroep gegrond.

5.Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Niet gebleken is dat belanghebbende een verzoek tot bezwaarkostenvergoeding heeft gedaan in de bezwaarfase.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • stelt het in 2013 voor [A BV] opgeofferd bedrag vast op
  • /- € 179.673;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.002;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 9 mei 2018 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter,
mr. drs. M.H. van Schaik en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.