In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. die een family entertainment center exploiteert en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had over de tijdvakken van het vierde kwartaal van 2015 tot en met het tweede kwartaal van 2016 omzetbelasting aangegeven en voldaan, maar maakte bezwaar tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur weigerde teruggaaf van de omzetbelasting, waarop de belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat de diensten van de belanghebbende moeten worden aangemerkt als het verlenen van toegang tot een primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening. De rechtbank stelde vast dat de bezoekers van het center gebruik maken van een playcard om toegang te krijgen tot de speelautomaten, en dat er geen sprake is van huur van de speelautomaten. De rechtbank concludeerde dat het verlaagde tarief van 6% omzetbelasting van toepassing is op de door de belanghebbende verrichte diensten, in plaats van het algemene tarief van 21%.
De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar en verleende teruggaaf van omzetbelasting aan de belanghebbende voor de genoemde tijdvakken, met een totaalbedrag van € 65.498, inclusief belastingrente. De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.002 en gelastte de vergoeding van het griffierecht van € 334 aan de belanghebbende.