In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een payrollonderneming en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiseres, een payrollonderneming, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin haar verzoek om dispensatie van de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de cao voor uitzendkrachten werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen dispensatie te verlenen, ondanks de eerdere dispensaties die aan eiseres waren verleend. De rechtbank overwoog dat de minister bij zijn besluit rekening heeft gehouden met gewijzigde omgevingsfactoren en de toenemende aansluiting van andere payroll-organisaties bij de cao. Eiseres voerde aan dat haar bedrijfsvoering en de omgevingsfactoren niet waren veranderd en dat de toepassing van de cao ernstige gevolgen voor haar zou hebben. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres niet voldoende had aangetoond dat haar bedrijfskenmerken wezenlijk anders waren dan die van andere payroll-organisaties. De rechtbank concludeerde dat de minister het verzoek om dispensatie op basis van de beleidsregels van het Toetsingskader AVV terecht had afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Raad van State.