ECLI:NL:RBZWB:2018:2456

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
AWB 17_7524
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit huurtoeslag 2016 en berekening rekenhuur

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 28 oktober 2017, waarin de definitieve huurtoeslag voor het jaar 2016 werd vastgesteld op € 2.586,-. Eiser betwistte deze vaststelling en stelde dat de huurprijs voor zijn parkeerplaats/berging ten onrechte buiten de berekening van de huurtoeslag was gelaten. Eiser was van mening dat de huurcontracten voor de woonruimte en de parkeerplaats/berging onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat de huurtoeslag op basis van de totale huurprijs, inclusief de parkeerplaats/berging, berekend diende te worden.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 27 februari 2018 in Breda gehouden, waar eiser, vergezeld van zijn vader, aanwezig was. De Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huurprijs voor de parkeerplaats/berging niet onder de rekenhuur valt, zoals gedefinieerd in de Wet op de huurtoeslag (Wht). De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak, waarin is bepaald dat de huur van een garage of parkeerplaats niet wordt gesubsidieerd en niet tot de rekenhuur wordt gerekend.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag voor 2016 terecht heeft vastgesteld op € 2.586,- en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 april 2018, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/7524 HUUR

uitspraak van 10 april 2018 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 oktober 2017 (bestreden besluit) van Belastingdienst/Toeslagen inzake de definitieve berekening van de huurtoeslag voor het jaar 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 27 februari 2018. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn vader. Belastingdienst/Toeslagen heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger verweerder] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft een voorschot huurtoeslag voor het jaar 2016 ontvangen.
Bij besluit van 4 augustus 2017 (primair besluit) heeft Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag voor het jaar 2016 definitief vastgesteld op € 2.586,-. Aangegeven is dat eiser te weinig voorschot heeft ontvangen en nog € 537,- van Belastingdienst/Toeslagen ontvangt. Tegen dit besluit heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de huurtoeslag voor het jaar 2016 te laag is vastgesteld. De totale huurprijs is niet goed berekend, omdat ten onrechte de huur voor de parkeerplaats/berging buiten de berekening van de huurprijs is gebleven. De huurcontracten voor de woonruimte en de parkeerplaats/berging zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en dienen als één beschouwd te worden, zoals ook in de huurcontracten is aangegeven. Eiser verzoekt om toekenning van de huurtoeslag voor het jaar 2016 op basis van de rekenhuur waarbij ook rekening wordt gehouden met de huur van de parkeerplaats/berging.
Volgens eiser is bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij alle informatie had overgelegd en dat op basis daarvan de huurtoeslag zou worden vastgesteld.
3. Op grond van artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet op de huurtoeslag (Wht), wordt in de Wht en de bepalingen die daarop berusten onder huurtoeslag verstaan een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van het huren van een woning.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder h, van de Wht wordt in de Wht en de bepalingen die daarop berusten onder rekenhuur verstaan: de rekenhuur, bedoeld in artikel 5 van de Wht.
Artikel 5, eerste lid, van de Wht bepaalt dat in de Wht en de bepalingen die daarop berusten onder rekenhuur wordt verstaan de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd of, als dat lager is dan de huurprijs, een bedrag dat gelijk is aan de maximale huurprijsgrens, bedoeld in de krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte daarover gestelde regels, vermeerderd met:
a. een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten, en
b. in geval van huur van een woonwagen het bedrag dat verschuldigd is voor de huur van de standplaats.
Artikel 5, derde lid, van de Wht bepaalt dat als servicekosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, uitsluitend in aanmerking worden genomen:
a. kosten voor het in bedrijf zijn van lift-, ventilatie-, hydrofoor- en alarminstallaties, en van verlichting van door de huurder met anderen gemeenschappelijk gebruikte ruimten, met een maximum van € 12 per maand;
b. schoonmaakkosten van de lift en andere gemeenschappelijke ruimten, met een maximum van € 12 per maand;
c. de kosten voor de diensten van een huismeester, met een maximum van € 12 per maand;
d. kapitaals- en onderhoudskosten van dienstruimten en gemeenschappelijke recreatieruimten, met een maximum van € 12 per maand.
In artikel 21 van de Wht is onder meer bepaald dat de hoogte van de huurtoeslag wordt berekend aan de hand van de rekenhuur.
4. Aan de orde is de vraag of Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag voor het jaar 2016 terecht heeft vastgesteld op € 2.586,- en of Belastingdienst/Toeslagen daarbij is uitgegaan van een correcte huurprijs.
De rechtbank stelt voorop dat de huurtoeslag op grond van artikel 21 van de Wht wordt berekend aan de hand van de rekenhuur. In artikel 5 van de Wht is aangegeven wat onder rekenhuur wordt verstaan. Niet in geschil is dat de huurprijs die eiser per maand is verschuldigd voor de woonruimte tot de rekenhuur behoort. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de huurprijs voor de parkeerplaats/berging ook tot de rekenhuur moet worden gerekend.
In artikel 5, derde lid, van de Wht is een limitatieve opsomming van servicekosten opgenomen die ook bij het bepalen van de rekenhuur in aanmerking worden genomen. De kosten die eiser maakt voor de huur van de parkeerplaats/berging vallen niet onder deze opsomming en zijn derhalve niet aan te merken als servicekosten als bedoeld artikel 5, eerste lid, onderdeel a van de Wht. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak (AbRS) van 11 november 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK2916), waarin is overwogen dat de Wht ertoe strekt - voor zover thans van belang - de huurprijs voor de woning vast te stellen op basis waarvan de huurtoeslag kan worden berekend. De huur van een garage wordt niet gesubsidieerd en de huurprijs wordt niet tot de rekenhuur gerekend, aldus de AbRS.
Nu de huur van de garage/berging niet valt onder de limitatieve opsomming van servicekosten die tot de rekenhuur worden gerekend, heeft Belastingdienst/Toeslagen terecht de huur die eiser betaalt voor de parkeerplaats/berging niet tot de rekenhuur gerekend. De huurtoeslag voor het jaar 2016 is dan ook terecht vastgesteld op € 2.586,-.
Anders dan eiser stelt, is de rechtbank niet gebleken van rechtens te honoreren verwachtingen dat de huurtoeslag zou worden toegekend waarbij ook de huurprijs van de parkeerplaats/berging bij de berekening zou worden betrokken. Het vertrouwensbeginsel is niet geschonden.
5. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.