ECLI:NL:RBZWB:2018:2319

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
AWB 17_6534
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Belastingdienst/Toeslagen inzake huur- en zorgtoeslag 2016

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 19 september 2017, waarin de definitieve berekening van de huur- en zorgtoeslag voor het jaar 2016 werd vastgesteld. Eiser ontving in 2016 een voorschot zorgtoeslag van € 439,- en huurtoeslag van € 2.590,-, maar de Belastingdienst/Toeslagen heeft deze bedragen herzien, waardoor eiser een terugbetaling van € 2.590,- moest doen. Eiser betwistte de hoogte van het toetsingsinkomen dat door de Belastingdienst/Toeslagen was vastgesteld, en stelde dat hij geen vermogen had dat boven het vrijgestelde bedrag uitkwam.

Tijdens de zitting op 27 februari 2018 in Breda, waar eiser en zijn echtgenote aanwezig waren, werd het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen dat het vermogen van eiser te hoog was om in aanmerking te komen voor huur- en zorgtoeslag, als onjuist bestempeld. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen zich moest baseren op het inkomen zoals vastgesteld door de belastinginspecteur. Eiser's toetsingsinkomen was vastgesteld op € 30.670,-, wat boven de inkomensgrens van € 30.050,- lag, waardoor hij geen recht had op huurtoeslag.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Dit betekende dat eiser de terugvordering van de huurtoeslag moest voldoen. De rechtbank oordeelde dat de wetgever een harde grens had gesteld en dat er geen ruimte was voor coulance in deze situatie. Eiser kreeg het griffierecht van € 46,- vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/6534 HUUR

uitspraak van 10 april 2018 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 september 2017 (bestreden besluit) van Belastingdienst/Toeslagen inzake de definitieve berekening huur- en zorgtoeslag voor het jaar 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 27 februari 2018. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. Belastingdienst/Toeslagen heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger verweerder] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontving in 2016 een voorschot zorgtoeslag en een voorschot huurtoeslag, laatstelijk vastgesteld op € 845,- respectievelijk € 2.589,-.
Bij besluit van 7 juli 2017 (primair besluit) heeft Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag over 2016 definitief vastgesteld op € 439,- en aangegeven dat eiser € 406,- moet terugbetalen. Verder is de huurtoeslag voor het jaar 2016 vastgesteld op € 0,- en is aangegeven dat eiser € 2.590,- moet terugbetalen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
2. Eiser stelt dat hij in 2016 vanwege zijn werk bij de veiling € 624,- te veel inkomsten heeft gehad om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. Het uitsluiten van de huurtoeslag is buiten alle proporties. Eiser stelt voorts dat hij geen vermogen heeft dat uitkomt boven het door de wet vrijgesteld vermogen.
3.1
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag is de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag is de hoogte van de zorgtoeslag afhankelijk van de draagkracht.
3.2.
Artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regeling (Awir) bepaalt dat ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen als bedoeld in artikel 8 van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking wordt genomen.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Awir is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir bepaalt dat onder inkomensgegevens wordt verstaan: inkomensgegevens als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
Artikel 26 van de Awir – voor zover hier van belang – bepaalt dat indien een herziening van een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd.
3.3.
Op grond van artikel 21, aanhef en onder e, van de Awr wordt onder inkomensgegeven verstaan:
1° indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2° indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.
4. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit eiser werd tegengeworpen dat het vermogen van eiser en zijn toeslagpartner te hoog was om voor huur- en zorgtoeslag in aanmerking te komen. In het verweerschrift en ter zitting heeft Belastingdienst/Toeslagen aangegeven dat het standpunt dat het vermogen te hoog zou zijn, niet juist is. Het bestreden besluit kan in zoverre dan ook geen stand houden. Het beroep zal reeds om deze reden gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal in zoverre dan ook worden vernietigd.
5. Ten aanzien van de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit stand kunnen houden, overweegt de rechtbank het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat er voor de vaststelling van het recht op huurtoeslag en zorgtoeslag voor het jaar 2016 rekening dient te worden gehouden met het inkomen van zowel eiser als zijn toeslagpartner [naam toeslagpartner] . Volgens eiser hanteert Belastingdienst/Toeslagen een onjuist toetsingsinkomen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder andere de uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1293, dient Belastingdienst/Toeslagen uit te gaan van het inkomen zoals is vastgesteld door de belastinginspecteur. Belastingdienst/Toeslagen kan niet eigenhandig een ander toetsingsinkomen hanteren om het recht op huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget vast te stellen. Dit volgt uit artikel 11, eerste lid, van de Awr waarin is bepaald dat de aanslag wordt vastgesteld door de belastinginspecteur.
In het geval van eiser is het toetsingsinkomen volgens de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2016 vastgesteld op een bedrag van € 15.070,-,-. Ten aanzien van zijn toeslagpartner is het toetsingsinkomen vastgesteld op een bedrag van € 16.604,-. Het gezamenlijke toetsingsinkomen bedraagt derhalve € 30.674,-.
Als eiser het niet eens is met het vastgestelde toetsingsinkomen dan kan hij zich wenden tot de belastinginspecteur. Een daaruit voortvloeiende wijziging van het inkomensgegeven zal dan eventueel op grond van artikel 20 van de Awir kunnen leiden tot herziening van de vaststelling van het recht op toeslag. Tot die tijd hanteert Belastingdienst/Toeslagen de authentieke inkomensgegeven van eiser en zijn toeslagpartner.
Nu het toetsingsinkomen voor eiser en zijn toeslagpartner is vastgesteld op € 30.670,- heeft Belastingdienst/Toeslagen terecht aangegeven dat eiser geen recht heeft op huurtoeslag omdat het inkomen hoger is dan de destijds geldende inkomensgrens van € 30.050,-. Verder heeft Belastingdienst/Toeslagen het recht op zorgtoeslag op basis van het toetsingsinkomen terecht vastgesteld op € 439,-.
6. Belastingdienst/Toeslagen heeft op grond van artikel 24 van de Awir de onverschuldigd betaalde voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2016 teruggevorderd. Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op het morele recht en een coulance-regeling gevraagd ten aanzien van het terug te betalen bedrag aan huurtoeslag. Naar zijn mening kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat iemand € 2.600,- moet terugbetalen, omdat hij € 624,- teveel heeft verdiend. Dat staat niet tot elkaar in verhouding. De rechtbank kan deze gedachtegang van eiser op zichzelf volgen en begrijpt dat het oneerlijk voelt dat eiser door zijn ‘vrijwilligerswerk’ op de veiling nu meer terug moet betalen dan dat hij daarmee heeft verdiend, maar moet concluderen dat het wel de bedoeling van de wetgever is geweest om een dergelijke harde grens te trekken. In artikel 26 van de Awir is dwingendrechtelijk bepaald dat indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. In de Awir is verder geen bepaling opgenomen op grond waarvan Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien. Belastingdienst/Toeslagen heeft terecht en op juiste gronden het gehele bedrag aan huurtoeslag en een gedeelte van het bedrag aan zorgtoeslag teruggevorderd.
7. De rechtbank ziet daarom aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Dat betekent dat eiser de door Belastingdienst/Toeslagen genoemde bedragen moet terugbetalen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt Belastingdienst/Toeslagen op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.