ECLI:NL:RBZWB:2018:1757

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2018
Publicatiedatum
23 maart 2018
Zaaknummer
AWB 17_5623
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot tijdelijke andere werkzaamheden en de beoordeling van dienstbelang versus ambtenaarbelang

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 maart 2018, werd het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat inzake de verplichting om tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten, ongegrond verklaard. Eiser, werkzaam als Relatiebeheerder IT, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister die hem verplichtte om met ingang van 30 januari 2017 tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende dienstbelang had om deze beslissing te rechtvaardigen, gezien de onvrede over de prestaties van eiser en de onrust die zijn handelen binnen de organisatie had veroorzaakt. De rechtbank overwoog dat de minister in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om eiser andere werkzaamheden op te dragen, en dat het belang van de dienst zwaarder woog dan het belang van eiser bij behoud van zijn werkzaamheden. De rechtbank concludeerde dat de verwijten van de minister aan eiser, waaronder het negeren van opdrachten en het escalerend handelen, niet onterecht waren en dat eiser niet onevenredig in zijn belangen was geschaad. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/5623 AW

uitspraak van 19 maart 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. D.E. de Hoop,
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, als rechtsopvolger van de minister van Economische Zaken, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 26 juni 2017 (bestreden besluit) van de minister inzake de verplichting om tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 23 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Mataw.

Overwegingen

1. Eiser is aangesteld als Relatiebeheerder IT bij het ministerie van Economische Zaken.
2. Bij besluit van 26 januari 2017 heeft de minister eiser verplicht om met ingang van 30 januari 2017 tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten, vooralsnog voor de duur van zes maanden. Bij besluit van 27 februari 2017 heeft de minister het besluit van 26 januari 2017 nader toegelicht. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 26 januari 2017 en 27 februari 2017.
3. Bij het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van eiser deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard, onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie bezwaren personele aangelegenheden EZ.
Wettelijk kader
4. Op grond van artikel 58, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) kan de ambtenaar worden verplicht tijdelijk andere ambtelijke werkzaamheden te verrichten dan die, welke hij gewoonlijk verricht, mits die werkzaamheden hem redelijkerwijs kunnen worden opgedragen.
Volgens vaste rechtspraak heeft het bestuursorgaan bij de toepassing van artikel 58, eerste lid, van het ARAR beoordelingsvrijheid bij de keuze van de tijdelijk door de ambtenaar te verrichten werkzaamheden. Alleen indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kunnen dergelijke werkzaamheden de betrokken ambtenaar niet redelijkerwijs worden opgedragen. Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:906).
Geschil
5. De minister vindt dat eiser zijn werkzaamheden sinds september 2016 niet naar tevredenheid heeft verricht. De minister heeft daarbij verwezen naar twee kwesties: de eDU-kwestie en de Roermond-kwestie. Volgens de minister is er voldoende dienstbelang voor het tijdelijk opdragen van andere werkzaamheden aan eiser.
eDU-kwestie
6. De minister verwijt eiser dat hij opdrachten van zijn leidinggevende niet heeft opgevolgd, dat hij het doorzetten van een offerte heeft vertraagd en dat hij de werkzaamheden uiteindelijk heeft teruggegeven aan zijn leidinggevende.
7. Uit het dossier komt onder meer het volgende naar voren:
  • Eiser heeft de werkzaamheden rondom het offerteproces bij eDU overgenomen van een vertrokken collega;
  • Op 26 september 2016 mailt eiser zijn leidinggevende over een (naar zijn idee) vreemde factuur en rapportage die hij van een collega bij eDU heeft gekregen. Eiser geeft aan dat hij bij derden (twee auditors en een controller) advies heeft ingewonnen en dat hem is geadviseerd om alleen onder protest de facturen te ontvangen indien hij hiervoor van hogerop opdracht krijgt. Eiser benadert zijn leidinggevende, omdat deze volgens het intranet (ook) de manager van de betreffende collega bij eDU is;
  • Op 3 oktober 2016 mailt eisers leidinggevende:
  • Op 4 oktober 2016 mailt eiser dat hij (1) nergens heeft kunnen vinden dat de betreffende collega programmamanager is, en (2) dat niet duidelijk is of deze collega gemandateerd is;
  • Op 7 oktober 2016 mailt eiser zijn leidinggevende over een verzoek van dezelfde collega om een betaalopdracht te verstrekken. Volgens eiser is er echter sprake van een verschil tussen het bedrag in de offerte en het bedrag waarvoor hij een akkoord moet geven. Eiser geeft aan dat hij de eDU werkzaamheden graag wil terugleggen bij zijn leidinggevende, omdat dit ingaat tegen zijn principes en de wijze waarop hij als ambtenaar hoort te werken;
  • Op 10 oktober 2016 mailt eisers leidinggevende dat hij een en ander heeft nagevraagd, dat de betreffende collega bij eDU gemandateerd is en dat eiser de verzoeken van deze persoon kan uitvoeren;
  • Op 10 oktober 2016 mailt eiser zijn leidinggevende dat de opdrachten vanuit eDU niet altijd conform reguliere afspraken worden aangeleverd en dat hij daarom niet alle werkzaamheden kan uitvoeren. Eiser verwijst naar zijn e-mail van 7 oktober 2016 en herhaalt dat hij de eDU werkzaamheden daarom teruglegt bij zijn leidinggevende.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
Het is niet aannemelijk dat eiser wist dat hij de opdrachten van de betreffende collega bij eDU zonder meer moest uitvoeren. Dit blijkt in ieder geval niet uit het dossier en is evenmin tijdens de zitting door de minister aannemelijk gemaakt. Zo was eiser niet vanaf het begin bij eDU betrokken, maar heeft hij de werkzaamheden overgenomen van iemand anders. Daarnaast heeft hij aan zijn leidinggevende vragen gesteld over de bevoegdheid/mandatering van de betreffende collega bij eDU en kon zijn leidinggevende daar zelf ook niet gelijk antwoord op geven. Dit is pas op 10 oktober 2016 duidelijk geworden.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser het proces rondom eDU niet onnodig heeft vertraagd. Eiser kreeg van een collega bij eDU verzoeken om facturen door te zetten. De rechtbank vindt het niet onredelijk dat eiser bij zijn leidinggevende vragen heeft gesteld over de bevoegdheid/mandatering van die collega, vooral niet nu eiser van mening was dat die verzoeken afweken van reguliere afspraken. Nu er pas op 10 oktober 2016 duidelijkheid is gekomen over de mandatering, kan een eventuele vertraging in de periode tot 10 oktober 2016 niet aan eiser worden toegerekend.
Eiser heeft de eDU werkzaamheden op 7 oktober 2016 teruggelegd bij zijn leidinggevende. Dit heeft hij herhaald in zijn mail van 10 oktober 2016. Uit het dossier blijkt niet dat het terugleggen van deze werkzaamheden op dat moment een probleem was. In ieder geval blijkt uit het dossier niet dat eiser hierop is aangesproken. Zelfs uit het besluit van 26 januari 2017 kan niet worden opgemaakt dat het teruggeven van de werkzaamheden op zichzelf aan eiser wordt verweten. In dit besluit wordt wel melding gemaakt van het teruggeven van de werkzaamheden, maar dit lijkt eerder een feitelijke mededeling dan een verwijt. Voor zover de minister bedoeld heeft te zeggen dat het teruggeven van de werkzaamheden heeft geleid tot een vertraging in het eDU proces, overweegt de rechtbank dat hiervan niet is gebleken. Uit het dossier blijkt immers niet wanneer deze werkzaamheden zijn afgerond.
9. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister de verwijten ten aanzien van de eDU-kwestie niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
Roermond-kwestie
10. De minister verwijt eiser dat hij onnodig lang heeft gewacht met het geven van een akkoord op een offerte en dat hij opdrachten van zijn leidinggevende niet heeft opgevolgd. Ook wordt eiser verweten dat hij veelvuldig heeft geëscaleerd naar derden, dat zijn werkwijze tot onnodig veel irritatie heeft geleid bij diverse betrokkenen en dat zijn leidinggevende vanuit verschillende kanten is benaderd om in te grijpen.
11. Uit het dossier komt onder meer het volgende naar voren:
  • Er is een offerte van 15 november 2016 over de verhuizing van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) naar Roermond. De offerte heeft betrekking op ICT-werkzaamheden die worden uitgevoerd door en onder regie van de Dienst ICT Uitvoering (DICTU). In de offerte staat dat de werkzaamheden op verzoek van de opdrachtgever reeds zijn gestart;
  • Eiser stuurt op 16 november 2016 een e-mail met opmerkingen over de offerte aan zijn leidinggevende en de projectleider van DICTU. Eiser geeft in de e-mail onder meer aan dat er geen opdracht ligt om alvast te starten met de werkzaamheden en dat hij niet geassocieerd wenst te worden met werkzaamheden waarvoor hij geen opdracht heeft gegeven;
  • Op 1 december 2016 stuurt eiser een e-mail naar onder meer de projectleider en relatiemanager van DICTU. Hierin geeft hij aan dat de voortgangsrapportages onduidelijk zijn ten aanzien van de werkzaamheden en kosten. Om de continuïteit te waarborgen, wordt er een voorschot verstrekt van € 10.000,-;
  • De relatiemanager van DICTU mailt eiser op 2 december 2016 dat eiser nog geen akkoord heeft gegeven voor de offerte ‘fase 2’, dat eiser hierover nog heel wat vragen heeft, maar dat het op korte termijn niet lukt om deze vragen te beantwoorden. Ook geeft zij aan dat het voorschot van € 10.000,- niet voldoende is om de continuïteit te waarborgen;
  • Op 4 december 2016 laat eiser de relatiemanager van DICTU weten dat de gegeven opdrachten het maximale zijn wat hij kon verstrekken, gelet op de door hem verkregen akkoorden;
  • De projectleider van DICTU laat eiser op 5 december 2016 per e-mail weten dat hij het niet eens is met die laatste opmerking van eiser en dat eiser van hem een akkoord had kunnen krijgen op de offerte. Volgens de projectleider heeft een verschuiving in de planning in Roermond een hele grote impact op andere geplande verhuizingen, is een vertraging dus niet wenselijk, en gaat hij ervan uit dat er heel snel een oplossing komt voor het probleem;
  • Eisers leidinggevende stuurt op 6 december 2016 een e-mail naar eiser over de opmerking uit de offerte dat er opdracht is gegeven voor de start van de werkzaamheden. Volgens de leidinggevende heeft de projectleider van DICTU informeel akkoord gegeven voor de start van de werkzaamheden. Dit is volgens de leidinggevende niet hoe het normaal gesproken gaat, maar dit is wat de leidinggevende betreft
  • Op 6 december 2016 mailt eiser naar zijn leidinggevende dat de opmerking dan uit de offerte kan, zodat deze niet meer aan eiser gerelateerd kan worden;
  • Eisers leidinggevende antwoordt op 7 december 2016 dat hij met de betrokkenen heeft gesproken en dat hij op basis daarvan geen bezwaren meer ziet.
  • Op 7 december 2016 stuurt eiser een e-mail naar de divisiemanager van DICTU over de opmerking in de offerte dat er opdracht is gegeven voor de start van de werkzaamheden. Volgens eiser raakt deze opmerking hem persoonlijk, terwijl hij geen opdracht heeft gegeven voor deze werkzaamheden. Voor een akkoord voor de offerte vanuit de opdrachtgever
  • Op 7 december 2016 mailt de divisiemanager van DICTU aan eiser dat de door eiser aangehaalde zinsnede niet is gericht op eiser als persoon.
  • Vervolgens stuurt eiser diezelfde dag weer een e-mail naar de divisiemanager van DICTU waarin hij verzoekt om die toelichting in de offerte op te nemen.
  • Op 9 december 2016 antwoordt de divisiemanager van DICTU dat het in zijn perceptie geen integriteitskwestie is. Volgens de divisiemanager is het ook niet op eiser gericht, omdat een ander persoon als opdrachtgever staat benoemd in het document.
  • Eiser mailt op 12 december 2016 aan de divisiemanager van DICTU dat ze er helaas niet uitkomen. Eiser laat weten dat hij de kwestie inmiddels heeft neergelegd bij de algemeen directeur van DICTU;
  • Op 13 december 2016 (07:39 uur) stuurt de divisiemanager van DICTU een e-mail aan onder meer de leidinggevende van eiser. Onder verwijzing naar de mailwisseling met eiser vraagt hij of het formaliseren van de offerte nu kan worden overgenomen van eiser;
  • Op 13 december 2016 (09:19 uur) vraagt de projectleider van DICTU aan eiser en eisers leidinggevende om een akkoord te geven op de offerte. Een collega van eiser heeft diezelfde dag (10:06 uur) het akkoord gegeven.
12. De rechtbank overweegt als volgt.
Eiser kan niet het verwijt worden gemaakt dat hij onnodig lang heeft gewacht met het geven van een akkoord op een offerte. Uit de stukken komt naar voren dat op 7 december 2016 aan eiser is gemeld dat er een formeel akkoord aankwam en men dan door kon. De projectleider van DICTU heeft op 13 december 2016 een e-mail gestuurd naar onder meer eiser en eisers leidinggevende, met het verzoek om een akkoord te geven op de betreffende offerte. Een collega van eiser heeft dit akkoord binnen een uur gegeven. Niet is gebleken dat eiser binnen dit uur de procedure heeft vertraagd.
Naar het oordeel van de rechtbank komt uit de stukken wel naar voren dat eiser opdrachten van zijn leidinggevende heeft genegeerd en dat hij escalerend heeft gehandeld door vervolgens diverse personen binnen DICTU te benaderen om zijn gelijk te krijgen over een hiervoor aangehaalde zinsnede in de offerte. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang. Eiser heeft zijn ongenoegen over de zinsnede in de offerte in eerste instantie neergelegd bij zijn leidinggevende. Zijn leidinggevende heeft hem tweemaal (op 6 en 7 december 2016) te kennen gegeven dat dit geen ‘showstopper’ is en dat eiser zijn akkoord kan geven op de offerte als deze wordt ontvangen. Eiser heeft hier kennelijk geen genoegen mee willen nemen en heeft vervolgens de divisiemanager van DICTU benaderd om de betreffende zinsnede uit de offerte te krijgen. De divisiemanager heeft aan eiser uitgelegd dat de zinsnede niet op eiser is gericht en heeft voorgesteld om de offerte in de huidige vorm te formaliseren. Eiser heeft vervolgens de kwestie neergelegd bij de algemeen directeur van DICTU. Eisers handelwijze heeft er uiteindelijk toe geleid dat het formaliseren van de offerte op verzoek van de projectleider van DICTU is overgenomen door een collega.
13. Vervolgens komt de vraag op of de minister in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om eiser tijdelijk andere werkzaamheden op te dragen. De minister heeft terecht aan het besluit ten grondslag gelegd dat eisers handelen tot veel onrust binnen en buiten de organisatie heeft geleid. Ook indien de gemaakte verwijten betreffende de eDU-kwestie buiten beschouwing worden gelaten, zoals hiervoor overwogen, heeft de minister, naar het oordeel van de rechtbank, het dienstbelang zwaarder mogen wegen dan het belang van eiser bij behoud van zijn werkzaamheden. Niet aannemelijk is geworden dat eiser door het besluit onevenredig in zijn belangen is geschaad.
Overige beroepsgronden
14. De rechtbank heeft alle beroepsgronden van eiser meegewogen in haar beoordeling. Sommige beroepsgronden zijn niet expliciet besproken in deze uitspraak. Deze beroepsgronden leiden echter niet tot een ander oordeel.
Conclusie
15. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. van Kralingen, voorzitter, en mr. S.A.M.L. van de Sande en mr. W. Toekoen, leden, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.